Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

donderdag 19 december 2019

Valerius De Saedeleer

Kunstschilder Valerius De Saedeleer (1867 -  1941) werd in 1933 uitgeroepen tot ereburger van de stad Aalst. Hij kreeg ook een standbeeld aan de Oude Vismarkt en er werd ook een straat naar hem vernoemd. Helemaal onderaan dit artikel vinden jullie een filmpje met 43 van zijn werken.


Tegen de wil van zijn vader volgt hij lessen aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Gent. Hier komt hij onder de invloed van Franz Courtens.
Koppig als hij is onttrekt hij zich aan zijn vaders wil en gaat zwerven van streek tot streek.

Als hij 37 jaar is, vestigt hij zich in Sint-Martens-Latem. Aldaar maakt hij kennis met kunstenaars van de eerste Latemse school: Albijn van de Abeele, George Minne, Gustaaf en Karel van de Woestijne en Albert Servaes.

De Saedeleer ontwikkelt zich tot een uitmuntend landschapschilder. Zijn verfijnde stijl draagt kenmerken van de Vlaamse Primitieven. Zijn schilderijen worden gekenmerkt door een met uiterste zorg gecomponeerde en gebouwde opzet.


Artistiek gezien, kent De Saedeleer zijn beste tijd tussen 1904 en 1914. Pareltjes van zijn hand zijn onder andere “Winter in Vlaanderen” en “Boomgaard”.

Tijdens de oorlog wijkt hij uit naar Groot-Brittannië, maar vestigt zich in 1921 opnieuw in Vlaanderen, meer bepaald in Etikhove. Geïnspireerd door het glooiende landschap en onder invloed van Breughel de Oude, legt hij zich toe op het schilderen van verscheidene landschappen.

Nog tijdens zijn leven, in 1933, wordt hij uitgeroepen tot ereburger van Aalst.
Voor een kunstenaar van niveau, die wereldberoemde werken heeft gepenseeld, was deze onderscheiding zeker terecht.

Valerius De Saedeleer sterft in 1941 op 74-jarige leeftijd te Leupegem. Zijn laatste wens, begraven te worden in zijn geboortestad Aalst, werd ingewilligd.
 

Valery Victor Emilianus Maria De Saedeleer wordt op 4 augustus 1867 geboren als zoon van Ludovicus Jacobus en Johanna Catharina Borreman, in een nu verdwenen huis aan de hoek van de Nieuwstraat en het Vredeplein te Aalst. Zijn vader bezit er een klein sodafabriekje en zeepziederij, en kan getypeerd worden als exponent van een burgerlijk, kleinstedelijk milieu. Snel blijkt de jonge, levendige Valery moeite te hebben met dit traditionele, benepen bestaan, en de conflicten met vader en opvoeders stapelen zich dan ook op.

Van 1877 tot 1883 volgt hij les aan de Rijksschool van zijn geboortestad, waar hij wegens té levenslustig en ongeïnteresseerd in studeren als slecht student geboekstaafd staat. De lessen aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten te Aalst interesseren hem meer, maar zijn ouders willen niet horen van een artistieke loopbaan voor hun wispelturige zoon. Op vijftienjarige leeftijd verlaat hij de schoolbanken, en wordt door z’n vader gedwongen een 'aanvaardbaar beroep' aan te leren. Hiertoe wordt hij als leerjongen tewerkgesteld bij de Gentse weverij De Leener (1883-1885), en tevens dient hij lessen weefkunde te volgen aan de Nijverheidsschool te Gent.

Hij schrijft zich echter zonder medeweten van z’n ouders in aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Gent. Het academische onderricht ligt hem echter niet, en naar eigen zeggen leert hij er bitter weinig. Belangrijk is wel dat hij hier kennis maakt met George Minne, met wie hij levenslang bevriend zal blijven.

In 1885 verlaat hij de Gentse academie en breekt met zijn teleurgestelde vader. 
De jonge aspirant-kunstenaar trekt naar Brussel en gaat er in de leer bij de populaire, uit Dendermonde afkomstige landschapsschilder Franz Courtens (1854-1943). Hij werkt in diens atelier en leert er al doende alle knepen van de schildersstiel. Courtens’ vlotte combinatie van een gematigd impressionisme met gedegen naturalisme, uitgewerkt in een levendige, smeuïge, bijna autonome penseelstreek bepalen zeer sterk de stijl van de eerste vijftien jaren van De Saedeleers schilderkunst. 

De té zware stempel van zijn leermeester resulteert er echter in dat hij in deze jaren niet verder komt dan een slaafs kopiëren, zonder het meesterlijke niveau van het origineel te benaderen. Zoals zovelen zit hij op een doodlopend pad, en brengt een oppervlakkige kunst voort, zonder eigen inbreng, zonder diepgang. Samen met Courtens onderneemt hij verschillende studie- en schilderreizen doorheen Vlaanderen en Nederland om er in open lucht pittoreske hoekjes en de snelwisselende lichteffecten vast te leggen.

Op 14 november 1889 huwt de jonge bohémien te Aalst Clementina ’Clemmeke’ Limpens (1867-1930), een kruideniersdochter uit Erembodegem. 
Haar vader geeft haar als bruidsschat een belangrijke som geld mee, waarmee het jonge koppel een kruidenierszaak opzet in Blankenberge. Zeer snel volgt het faillissement, en breekt een zwervend, armoedig bestaan aan. We vinden hen onder andere terug in Blankenberge, Wenduine, Damme en Gent. 
In 1892 woont het echtpaar te Afsnee, en van april tot oktober 1893 te Sint-Martens-Latem in het kleine hoveniershuisje van de villa ’De Populier’ aan de Kortrijkse Steenweg. In bijeenkomsten in het ex-klooster van de Geschoeide Karmelieten in het Patershol ontmoet hij opnieuw zijn vriend George Minne, alsook de jonge student Karel Van de Woestijne. In deze periode vlucht het echtpaar naar het platteland, waar ze hopen door een innige verbondenheid met de natuur tot rust te komen.

Van september 1895 tot 1898 wonen ze te Lissewege, waar ze in hun levensonderhoud voorzien door kippen te kweken. Valerius neemt het penseel opnieuw op en knoopt weer aan bij de door Courtens geïnspireerde schilderstijl. 
Een gevoel van ontevredenheid blijft echter hangen, zowel geestelijk als artistiek. De landschappen die hij in deze -en vorige- jaren schildert zal hij later zelf als waardeloos beschouwen: de compositie is te gewoon, de kleur is te hard, de stemming is te koud, en vooral missen ze een eigen persoonlijkheid. Hij zal zelfs proberen deze werken later terug te kopen en te vernietigen.

SINT-MARTENS-LATEM (1898 - 1908)

Door toedoen van gemeentesecretaris Albijn Van den Abeele, een vroegere kennis, huurt hij er een kleine witte hoeve aan de Leie, achter de kerk nabij de ’Tempelhoeve’. Samen met zijn echtgenote, en met financiële steun van mecenas Hector Van Houte (een Gents apothekerkunstliefhebber) zet hij er opnieuw een kippenkwekerij op.
Hij wil zich echter opnieuw volop wijden aan de schilderkunst en tracht hierin -voorlopig tevergeefs- een eigen stem te vinden.

In deze periode is Latem een zeer bescheiden dorpje van ca. 1500 inwoners, hoofdzakelijk kleine keuterboeren. Het ligt zo’n 10 km van Gent verwijderd, maar door de slechte verbindingen kent het toch een tamelijk geïsoleerd bestaan. De ongerepte natuur, de landschappelijke verscheidenheid (akkers, bossen, weiland, rivier) én het goedkope, eenvoudige leven trekken verschillende stedelingen aan. 

De Leiebocht in St Martens Latem waar hij een tijdlang woonde

Spoedig komen zijn vrienden artiesten Valerius De Saedeleer één voor één te Latem vervoegen. Zoals hij, zijn ook zij op zoek naar de idyllische rust van het platteland, weg van de revolutionaire onrust van de stad. Eind 1989 Maurits Niekerk, midden 1899 George Minne, voorjaar 1900 Karel Van de Woestijne en Julius De Praetere, en iets later Karels broer Gustave Van de Woestijne. Nadien volgen nog Alfons Dessenis en Albert Servaes (1904).

In Latem zien we een kleine, hechte groep kunstenaars die zich geestelijk verbonden weten door enkele gemeenschappelijke ideeën, maar die toch geen ’school’ vormen. We bemerken immers géén eenheid van stijl, géén uitgewerkt manifest, géén groepstentoonstellingen. Artistiek gaat ieder zijn eigen weg, maar bij allen bemerken we een zelfde natuurgevoel, een zoeken naar eenvoud, oprechtheid, verinnerlijking en zuiverheid. 
Typisch voor Sint-Martens-Latem is tevens de gezamenlijke mystieke belevingswereld, die onder invloed van dorpspastoor Van Wambeke -een gecultiveerd en ruimdenkend man- wordt gekanaliseerd naar geloofsijver en religieuze verdieping. Artistiek zien we een reactie tégen de heersende artistieke conventies, tégen het modieuze impressionisme en luminisme, tégen het vrijblijvende van de oppervlakkig-zintuigelijke kunst, tégen het academisme.

Het is vooral de figuur van George Minne, die toen reeds zijn œuvre grotendeels verwezenlijkt had en op een grote erkenning -zelfs internationaal- kon rekenen, die de overigen inspireert. De intellectuele input komt echter hoofdzakelijk van de zeer belezen Karel Van de Woestijne. Overigens blijft ook het contact met de nationale en internationale kunstscène bewaard, ondanks het zelfgekozen isolement: geregeld bezoekt men tentoonstellingen, toneel- en muziekvoorstellingen te Gent en in binnen- en buitenland.

Het verblijf van Valerius De Saedeleer te Sint-Martens-Latem kunnen we opdelen in twee periodes met 1904 als scharnierdatum. 
Vóór 1904 maakt De Saedeleer achter zijn kenmerkende masker van goedlachsheid en vriendelijkheid een ernstige morele en artistieke crisis door. De zwarte armoede houdt aan. Ook met zijn schilderkunst kan hij zijn gezin niet onderhouden. Hij slaagt er echter niet in een eigen stijl te ontwikkelen, en voelt zich steeds ongemakkelijker in zijn Courtens-epigonisme.

Artistiek kunnen we twee belangrijke nieuwe inspiratiebronnen aanduiden. Er is vooreerst de ’Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven en Oude Kunst’ te Brugge, die hij tussen 15 juni en september 1902 verscheidene keren bezoekt, en waarin hij vooral getroffen wordt door de zin voor stilte, sereniteit en evenwicht. Ook de technisch perfecte werkwijze van de oude Vlaamse meesters, met zorgvuldige tekening, precieze factuur en gladde glacisafwerking inspireert hem uitermate. Vooral de panoramische, universele landschappen van Pieter Bruegel de Oude met hun tijdloze schoonheid en natuurlijke grootsheid zullen erg belangrijk blijken.

Op het jaarlijkse Salon te Parijs (’XIIIe Exposition de la Société Nationale des Beaux-Arts’) in 1903 stelt De Saedeleer enkele landschappen tentoon. Hij wordt er getroffen door de hier aanwezige, uitgestrekte vergezichten van de Franse landschapsschilder Emile René Menard (1862-1930). Hij ontdekt hier de tekortkomingen van zijn eigen werk, en tracht vanaf nu het gehéle karakter van een landschap weer te geven aan de hand van panoramische vergezichten in plaats van close-ups. De typische oppervlakkige Courtens-stijl wordt nu verlaten; begrenzing en nabijheid wijken voor openheid en onmetelijkheid; decoratieve effecten wijken voor diepgang en eenvoud.

1904 is het jaar van de artistieke doorbraak voor Valerius De Saedeleer, en hierdoor zal hij eindelijk ook commercieel succes kennen. Zelf beschouwt hij het schilderij ’Kalme Avond aan de Rivier’, nu bewaard in het Stedelijk Museum Aalst, als zijn artistieke wedergeboorte en het echte beginpunt van zijn carrière.


Sleutelwoord hierbij is ’synthese’: het fragmentarische, anekdotische wordt vervangen door een globale visie op het landschap, waarbij het karakter van een streek wordt weergegeven, eerder dan de toevallige fysische verschijningsvorm. De persoonlijk gevonden innerlijke rust van De Saedeleer uit zich in weidse, kalm voorbijglijdende panorama’s, die zich in volmaakte stilte hullen en een tijdloos aspect bevatten. Hierbij staat de compositie, de evenwichtige opbouw van het schilderij centraal: kleur, licht en techniek zijn ondergeschikt aan het streven naar eenheid. Om dit te bereiken reduceert hij het kleurenpalet, vereenvoudigt hij de vormen en laat onnodige details weg.

Technisch gaat De Saedeleer een immense aandacht besteden aan de ambachtelijke perfectie, in navolging van de sterk bewonderde oude meesters. Nadat de compositie tot in de kleinste details voorbereid is, wordt een precieze, gedetailleerde tekening aangebracht met scherp potlood. Hierna worden zeer effen dunne verflagen aangebracht, waarover subtiele glacislagen (transparante verf) komen. Hierbij wordt er scherp op gelet niet met vlotte penseelstreken te werken, waardoor een ’onpersoonlijk’ handschrift ontstaat. Tenslotte gaat De Saedeleer het oppervlak dikwijls nog gladschuren met puimsteen: een egale verfhuid is zeer belangrijk!

Valerius De Saedeleer gaat nu deelnemen aan belangrijke nationale én internationale tentoonstellingen, waarbij zijn nieuwe werk meestal zeer positief onthaald wordt door kritiek en publiek: het driejaarlijkse ’Salon’ van Antwerpen in 1904, tentoonstellingen te Luik, Brussel, Gent, Antwerpen in 1905, en, via de contacten van George Minne, ook de tentoonstellingen van de avant-gardegroep ’Secession’ te Berlijn, München, Leipzig, Frankfurt en Wenen. In maart 1907 vindt in Gent een eerste solotentoonstelling plaats, en in 1908 stelt hij tevens tentoon in Londen. Het eerder genoemde rivierlandschap wordt nu stelselmatig uitgebreid tot het veelluik ’De Leiebocht’: hierdoor ontstaat een zeer breed frieseffect; iets later neemt hij dit formaat trouwens over in afzonderlijke werken.

Rond 1907-1908 begint De Saedeleer meer aandacht te besteden aan decoratief, kalligrafisch zeer verfijnd uitgewerkt takkenwerk (liefst bladerloos), allicht onder invloed van de winterlandschappen van Bruegel, en van het toen zeer populaire japonisme en Art Nouveau. Dit wordt een typisch handelsmerk van de schilder. Zo tekent hij geslaagde fragmenten over op calqueerpapier om het later te herbruiken in een andere compositie.

TIEGEM (1908 - 1914)

In 1908 verhuist De Saedeleer met z’n gezin (sinds 1901 werden reeds vier dochters geboren, een vijfde komt later ter wereld) naar Tiegem in de Vlaamse Ardennen. Het succes in eigen land houdt aan: hij stelt alom tentoon en de verkoop loopt vlot, ook het museum van Gent en het Stadsbestuur van Aalst kopen werk aan.

Een uitgebreide studie wordt aan zijn werk gewijd (Valéry D’Hondt in ’Nieuw Leven’, 1909), en zelf wordt hij medewerker van het Gentse tijdschrift ’De Boomgaard’ van Paul-Gustave Van Hecke. Ook het buitenlandse succes blijft voortduren: tentoonstellingen in Duitsland en Oostenrijk. Enkele van zijn schilderijen worden (in kleur!) gereproduceerd in het Münchense tijdschrift ’Jugend’, en ook zijn deelname aan de ’Wereldtentoonstelling voor Schone Kunsten’ van Rome in 1911 gaat niet onopgemerkt voorbij. In 1913 ontvangt hij een gouden medaille op het ’Internationaal Salon’ van Wenen.

In 1913 neemt De Saedeleer met enkele werken deel aan de Wereldtentoonstelling van Gent. 
Eén van de getoonde werken (’Winter in Vlaanderen’) wordt er aangekocht door koning Albert I, die het cadeau wil doen aan zijn echtgenote.


De Saedeleer dient het reeds verkochte werk halsoverkop terug te kopen van baron Louis de Bethune alvorens hij het kan afleveren ten paleize.

WALES (1914 - 1921)

Bij het uitbreken van de eerste Wereldoorlog vluchten de families De Saedeleer en Gustave Van de Woestijne naar Engeland. Hier blijkt hij echter moeilijk te kunnen doordringen tot de essentie van het landschap, waardoor zijn schilderkunst er een eerder oppervlakkig karakter bezit. Door de weergave van louter de uiterlijke schoonheid van het landschap produceert hij weliswaar mooie, maar ietwat leegdecoratieve doeken. De synthese en diepgang ontbreken.

ETIKHOVE (1921 - 1937)

Valerius De Saedeleer keert pas in 1921 met z’n gezin terug naar Vlaanderen, en vestigt zich te Etikhove, in het beboste en heuvelachtige land van de Vlaamse Ardennen waar hij spoedig omringd wordt door een groep jonge kunstenaars: o.a. Luc en Paul Haesaerts, Ramah, George Creten, Jean Milo, Jan De Cooman, Paul Maas, Edgard Tytgat, Leo Piron, Charles Leplae, ... . 
Vooral het menselijke contact is hierbij belangrijk: een groep vrienden die rond een gerespecteerde meester samenkomt en geanimeerde discussiegesprekken houdt.

Op het toppunt van zijn roem wordt Valerius De Saedeleer nu alom erkend als één der gekendste eigentijdse kunstenaars, als waardig voortzetter van de grote Vlaamse kunsttraditie. Hij kent een enorm succes bij vele kooplustigen, en neemt aan talloze binnen- en buitenlandse tentoonstellingen deel.

Hij staat echter minder in de belangstelling van de gespecialiseerde kunstpers die meent dat zijn werk niet meer tot de vernieuwingbrengende avant-garde behoort. Zijn werk uit deze tijd is inderdaad wat decoratiever en clichématiger. De compositie is sterk bestudeerd volgens een steeds terugkerend schema, waardoor de natuur soms herleid wordt tot een mooi plaatje. Hierdoor dreigt de synthetiserende kracht van zijn vroeger werk uiteen te vallen, en het werk te verworden tot een formule. Het sterk door Bruegel beïnvloede winterlandschap overheerst nu duidelijk, en ook het naast elkaar plaatsen van een zomer- en winterversie van een zelfde landschap vallen zeer in de smaak.

In 1930 overlijdt zijn echtgenote, en dit betekent een zeer zware slag voor De Saedeleer, die er een groot deel van zijn legendarische levensblijheid door verliest. 
Ook zijn eigen gezondheid gaat achteruit, zeker nadat hij in 1935 enkele lichte hartaanvallen te verwerken krijgt. 

Op 27 juni 1933 beslist de gemeenteraad van zijn geboortestad Aalst hem het ereburgerschap te verlenen, waartoe een tentoonstelling ingericht wordt in de Belfortzaal, en een academische zitting plaats vindt op het stadhuis op 16 juli.

Overigens merken we medio jaren dertig een hernieuwde belangstelling voor het werk van De Saedeleer, wat samenhangt met de ineenstorting van de kunsthandel na de economische crisis van 1932. Voornaamste slachtoffer hiervan is de ’harde’ avant-garde, ten voordele van het wat gematigder, liefelijker werk. Verscheidene auteurs bestuderen nu De Saedeleers œuvre in uitgebreide publicaties: Jean Milo in 1934, André De Ridder in 1937.

LEUPEGEM (1937 - 1941)

Na enkele maanden te Oudenaarde verbleven te hebben, gaat De Saedeleer in 1937 inwonen bij een van zijn dochters te Leupegem, in de ’Villa Ten Berge’. Hij blijft er langzaam doorwerken in zijn gekende en geliefde stijl, en ontvangt in datzelfde jaar de Staatsprijs voor Plastische Kunsten als ultieme bekroning van zijn loopbaan.

In 1940 stelt hij nieuw werk tentoon in Galerij Dietrich te Brussel, dat opvalt door een pregnante en ’jonge’ uitdrukking, wat er op wijst dat de oude meester nog niet uitgeschilderd is. In 1941 wordt De Saedeleer lid van de Koninklijke Academie van België.

Op 26 september van dit jaar overlijdt hij echter te Leupegem en wordt er begraven. Twee jaar later, op 25 juli 1943, worden zijn stoffelijke resten overgebracht naar zijn geboortestad, zoals hij zelf net voor zijn overlijden gewenst had, en onder ruime belangstelling bijgezet in een monumentaal grafmonument opgericht door het Stadsbestuur. Begraafplaats: Aalst-centrum, rij B rechts, grafnummer 29.   


Op 23 april 1999 werd, in het kader van de heraanleg van de Oude Vismarkt te Aalst een De Saedeleer-standbeeld van de hand van Marc De Bruyn ingehuldigd. Een monumentale bronzen figuur staat er nu tussen het Stadsarchief en het Stedelijk Museum Aalst, waar een volledige zaal gewijd is aan de landschapsschilderijen van deze Aalstenaar. 


De verzameling in Aalst bestaat uit een 15-tal werken, 3 tekeningen en een hele reeks etsen van de kunstenaar. Ook nu nog blijkt de kunstschilder heel populair te zijn in de Vlaamse kunstwereld. Sedert 2014 werden zijn werken maar liefst twaalf keer uitgeleend voor tentoonstellingen, waaronder bijvoorbeeld in Namen, Opmeer (NL) en zelfs in Tokyo en in Miyoshi-Hiroshima.

Hier een filmpje met 43 van zijn werken ...


Persoonlijk vind ik zijn 'Onweer boven Sint Martens Latem' en 'Einde van een sombere dag' (beide in het Museum voor Schone Kunsten te Gent) wel heel mooie werken.

Onweer boven Sint Martens Latem
Einde van een sombere dag

Bronnen

Stedelijk museum Aalst, Oude Vismarkt 1 (folder met alle info over Valerius De Saedeleer)
Wikipedia
MSK Gent
fine-arts-museum.be
tento.be

dinsdag 17 december 2019

De Pontstraat

De Pontstraat is de straat die loopt van aan de zuidkant van de Sint Martinuskerk tot aan de Houtmarkt. Daar verandert de naam in de Van Langenhovestraat en gaat door tot aan de Parklaan. De benaming van deze bestemmingsweg komt van een houten ponton ofte ‘pont’.

Een bestemmingsweg is een weg die vaak naar zijn eindpunt wordt vernoemd. Dat gaf aanleiding tot het ontstaan van een reeks wegtypes zoals de bergstraten, bronwegen, kapelwegen, marktwegen, schoolwegen, stationsstraten, … en dus ook de pontwegen.

De uiteindelijke bestemming van een pontweg (of veerweg) is of was dus meestal een veerpont, een vierkante schuit of groter vaartuig dat diende om personen en/of voertuigen over te zetten.  Opvallend is dat het grootste gedeelte van de pontwegen/pontstraten en veerwegen te vinden is in Oost-Vlaanderen, en meer bepaald in het Leie- en Scheldebekken.

De Pontstraat, die voordien ‘Brusselsestraat’ genoemd werd , was een straat die rechtdoor liep tot aan de Brusselpoort. Die kwam ter hoogte van het Burgemeestersplein uit aan de omwallingsgracht en had een houten pont over die gracht waar aan de overkant de eigenlijke ‘baan naar Brussel’ begon.

De Pontstraatpoort aan de invalsweg is bekend sedert 1395. De Pontstraatvesten waren er echter al twee eeuwen eerder. Ook is het zo dat de straat waarschijnlijk ouder is dan de omwallingen, en er kan ook aangenomen worden dat vooralleer er een brug was (de ‘Zeebergbrug’) er ook een pont was om de mensen aan de overkant van de Dender te brengen.
In deze straat waren niet minder dan 5 kloostergemeenschappen gevestigd.

We vertrekken aan de kerk en gaan richting Houtmarkt.

Het eerste gebouw (huisnummer 2) dat we tegenkomen is het zogenaamde ‘Erve de Stove’. Het huis loopt door tot in de Stoofstraat (tussen huisnummer 6 en 8) en het eigendom eindigt daar in een rondboogpoort met een rechthoekige omlijsting van hardsteen uit de 18e eeuw. Dit was de oude inrijpoort naar de binnenplaats van de ‘erve de stove’. Het erf zelf is tegenwoordig ingericht als siertuin.


Het huis wordt reeds vermeld in 1477, en werd steeds bewoond door vooraanstaanden, ook in de loop van de 17e eeuw. In de 19e eeuw (vanaf 1817) was dit het huis van pastoor-deken Petrus Engelbertus De Hert.

Later bleef het gebouw in handen van de familie De Hert. 

Laatst gekende was 'madame De Hert', schoondochter van oud burgemeester Felix de Hert.
Na haar overlijden een paar jaar geleden (ze werd 104 jaar oud) en het overlijden van andere erfgenamen ging het bergaf met het gebouw.  
De nog levende - verre - familie is gekend maar leeft in onmin sinds de dood van mevrouw De Hert. Tot op heden hebben ze nog geen consensus betreffende de erfenisstaat en staat het gebouw te vervallen.

Het ‘erf van de stoof’, net zoals de Stoofstraat zelf trouwens, kent haar oorsprong in de middeleeuwse ‘stoven’. Dat waren publieke badhuizen waarvan de louter hygienische functie evolueerde naar oorden van vermakelijkheden en ontucht.  Meer uitleg over het Stoofstraatje en over deze stoven : HIER.

Tegenover de Stoofstraat vinden we in de Pontstraat het Sint Jozefscollege terug.


Het Sint-Jozefscollege is een katholiek Vlaams jezuïetencollege gelegen in Aalst. De patroonheilige van het college is, hoe kan het ook anders, … Sint-Jozef.

In 1620 kwam een communauteit van twee, weinig later van zeven jezuïeten zich in Aalst vestigen. In een door de stad voor hen gehuurd huis in de Nieuwstraat, begonnen ze les te geven op 27 maart 1620. Het ging om het eerste jaar middelbaar, de ‘scola elementaria’.

In 1622 kochten ze grond aan de Pontstraat in Aalst en bouwden er schoollokalen  (vijf klaslokalen en een aula) en daar achter een huis voor de paters. Ze konden voortaan de volledige cyclus van de humaniora aanbieden.

Na de aankoop van de eigendom van Matthijs Persoons werd in 1716 een refter bijgebouwd. In 1630 kwam ook het gebouw van weduwe Terlinden in hun bezit en werd een klasgebouw opgetrokken dat oorspronkelijk een galerij op zuilen bezat.

Van 1709 tot 1730 werd een zaalkerk met barokke voorgevel bijgebouwd. De ontwerper was pater Jan Boele, econoom van het college.

Na de afschaffing van de jezuïetenorde in 1773, werden de gebouwen verder als school gebruikt, onder de benamingen: Theresiaans College en Landspensionaat (1773-1794), Collège municipal (1794-1813), Gymnasium Alostanum (1815-1830), achtereenvolgens bisschoppelijk college (1815-1825) en stedelijk college (1825-1830).

Het complex met internaatshuisvesting werd gebouwd in 1778.

Tussen 1794 en 1813 werden in een gedeelte van het ‘College municipal’ (dat tevens ‘gendarmerie nationale’ was, paardenstallen ondergebracht, wat trouwens nog te zien is aan de dichtgemtselde poort in de Klapstraat. Als ‘Gymnasium Alostanum’ genoot de instelling grote faam tijdens het Holands bewind van 1815 tot 1830.

Vanaf 1831 waren de jezuïeten terug in Aalst en namen ze opnieuw de leiding over het Sint-Jozefscollege op zich.

Het college werd voortdurend uitgebreid en verbouwd. In 1997 werden de achttiende-eeuwse gedeelten van het schoolcomplex beschermd als monument.

Aan de overkant van de straat vinden we op de hoek met de Stoofstraat café ‘’t half Maantje’ terug.


Dit cafe kende zijn top eind van de jaren '50 begin '60, maar bevond zich toen niet op de tegenwoordig gekende plaats. Het cafe bevond zich toen recht over de St. Martinus kerk, ongeveer waar zich nu de parking van Marty bevindt.

Het cafe zou ook een afspanning geweest te zijn in de Middeleeuwen (verversen van paarden enz...).

In de kelder is nog een valluik gevonden waaronder een gang liep die doorliep tot het steegje.
Volgens sommigen zouden dit oude fundamenten van de bouw van de kerk geweest zijn. Gelijkaardige kelders zijn of waren er trouwens ook vanaf de Borse van Amsterdam tot op de hoek van de Kattestraat.

De uitbaters, Jef en Gaby, van 't half maantje werden de latere uitbaters van ‘Den Arrista’ op de Hopmarkt en ‘El Gringo’ in Hekelgem.
Na de verhuis van Jef en Gaby naar den Arista, werd ‘’t Half Maantje’ dan omgedoopt tot "Las Vegas".
Beneden was alles in een soort western stijl terwijl boven een soort dans café "was, dat “les Cousins" heette. Alles werd er bewust sober en goedkoop gehouden. Zo waren de muren boven bijvoorbeeld met platenhoezen van LP's bekleed, en niet met duur behangpapier. Goedkoop en origineel.
In die tijd was de prijs van een pintje 8 frank en op donderdag werden die aan 3 frank  verkocht.
Van het café heeft ook een postkaart bestaan. (‘Cafe Las Vegas’)

Petrus Van Nuffel heeft het in zijn “Historiek der Oude Straten” erover:

“Van oudsher kende men ter Pontstraat de herberg De Maan. De Mane “an tkerchof” werd in 1444, door Daniël de Bruyne verkocht aan Peeter van den Spieghele; het drankuis Het Maentjen, “in het beghinnen van de pontstraete jeghens over het kerchof”, zien we in 1588 betrokken door Gillis de Meyere, en ten jare 1602 door Jan Mandrica, die het afstond aan Antoon Wasteels. Vanaf 1626 wordt het de Half Maene genoemd. De weduwe Hendrik de Bundele bewoonde de erve in 1653, en Gaspard Vermoesen was er ten jare 1673 eigenaar van. Elisabeth van de Maele stierf in dit huis den 2 November 1733, en den 1 December daarna kwam De Halve Maene aan Adriaan Breckpot”.

Vroegere jaren was op het ‘nieuwe adres’ van het café een kruidenierswinkel ‘Bij Palmiere en Augusta’ gevestigd, en net voor de vestiging van het ‘huidige’ Half Maantje was er het Estaminet "het gouden tonneken”, met elke donderdag de beste "Philippinsche mosselen" .

Een beetje verder langs dezelfde kant, komt er In 1823 de oprichting van de textielspinnierij / naaigarenfabriek Eliaert-Cools in de Pontstraat.  L’Union Textile’. Deze was gevestigd op het nummer 18.

Het waren Corneille Eliaert (° Ninove 1801 † Aalst 1854) – Cools Catherine (° Ninove 1794 † Aalst 1855) die in dat jaar deze belangrijke fabriek van naaigarens oprichtten. Een jaar voor zijn dood liet Corneille nog een kolosale schouw oprichten, “één der grootste en hoogste die in het land bestaan. Het is zaterdag (5 november 1853) dat er den mey is opgestoken en dat de werklieden eene goede belooning hebben ontvangen …”

In 1894 is er de oprichting van  katoenfabriek Geerinckx, De Naeyer & Co., die in 1901 uitgebreid wordt tot “Usines Roos-Geerinckx-De Naeyer, Brusselsestraat 34.

De geschiedenis van de N.V. ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ gaat eigenlijk terug tot 1864. In dat jaar richtte Jan Leirens een textielfirma op onder zijn eigen naam. Het bedrijf, dat zowel een katoendrukkerij als een vlasspinnerij omvatte, vestigde zich op de terreinen van een voorheen afgebrande katoenfabriek in de Pontstraat. Op 14 april 1883 werd de onderneming omgedoopt tot de N.V. ‘La Linière Alostoise’. De nieuwe vennootschap, waarbinnen Leon Leirens - de zoon van Karel Leirens - een belangrijke positie innam, ging zich toeleggen op het spinnen en twijnen van vlas.

De persoonlijke onderneming ‘Dacus – Hendrickx’ werd opgericht in juli 1919 door Pierre Dacus en diens vrouw Louise Hendrickx. De zetel van het bedrijf was gevestigd in de toenmalige Brusselsestraat 22, maar geproduceerd werd sedert 1927 in de Pontstraat op de hoek met de Volderstraat (Pontstraat 24).

In 1927 kocht Pierre Dacus immers de oude tabaksfabriek ‘Jules Den Dauw’ van Van Ginderdeuren Prosper gelegen naast zijn bestaande breigoedfabriek. Deze fabriek, had toen een perceelsoppervlakte van 6a60ca. Ze ging terug op een woonhuis dat hier reeds stond voor 1850. Pierre Dacus liet het gebouw ombouwen tot een elektrisch aangedreven breigoedfabriek.

De firma vervaardigde allerlei breigoedartikelen, gaande van sokken en kousen tot pullovers en vesten, voor dames, heren en kinderen.

In 1940 werd de fabriek vergroot en op 3 februari 1950 werd de onderneming overgedragen aan de dochter en de schoonzoon Ferdinand Steleman en Yvette Dacus.

In 1963 werd dan een deel van de fabriek verkocht. Het resterende gedeelte met een oppervlakte van nog 4a17ca stond verder geregistreerd als werkhuis vooraleer het in 1968 buiten gebruik werd gesteld. Het gebouw werd tenslotte afgebroken in 1970.

Het gedeelte van de fabriek werd na de verkoop in 1963 omgebouwd tot twee afzonderlijke woningen met  de huisnummers 22 en 24. Het bakstenen gebouw met zadeldak werd daarbij voorzien van een nieuwe voorgevel uit gele baksteen. De zijgevel met uitspringende gemetste zuilen bleef in zijn oorspronkelijke staat bewaard tot in 2019. Toen werd ook nieuwe bepleistering aangebracht, weliswaar ook in het wit, maar veel 'egaler'. Ook een klein deel van de achterbouw langs de Volderstraat bleef bewaard en herbergt nu de boekenwinkel ‘’t Boekenventje’ met huisnummer 2.


De rest van het vroegere fabrieksterrein wordt tegenwoordig ingenomen door autogarages en de speelplaats annex ondergrondse parkeergarage van het Sint-Jozefscollege.

Rechtover huisnummer 24 vonden we de tattooshop van Mariska Van Lissum (Pontstraat 19). Zij is nog een telg van de gekende familie Van Lissum van cirkus Jhony en opende ‘Cirk Tattoo’ op 2 januari 2015 met een grote knipoog naar haar cirkusverleden. 
De shop was trouwens een heus mini-museum met authentieke spullen van het legendarische cirkus. 
De bezieler van circus Jhony was Mariska’s grootvader, en door de naam ‘Cirk Tattoo’ laat ze ook hem en het gezelschap wat verder leven in de geschiedenis van Aalst.

Mariska is de ontwerpster van de juwelen INKFRIENDS. Als tattoo-artiest moest ze tijdens de lockdown haar activiteiten onderbreken. Hierdoor gaf ze haar passie voor juwelen maken en kledij ontwerpen weer een nieuw elan.
Haar circusachtergrond, waar een beetje eigenzinnigheid erg gewaardeerd werd,  merk je ook in haar stijl: een beetje rebels, kwaliteit, oog voor detail, maar vooral veel ‘bohemian chic’, the way of life van Circus Jhony.

Mariska haalde trouwens ook de kranten en op sociale media stond ze te blinken naast niemand minder dan prinses Delphine van Saksen-Coburg. En de prinses, die blonk ook, dankzij een unieke halsketting
van Aalsterse makelij.

Naast de juwelen vinden we haar ook terug in de modewereld. Zo leidde een ontwerp voor zangeres-presentatrice tot heel wat commentaren, zowel positieve als negatieve. 

Mariska en de shop verhuisden in november 2023 naar de Leo de Béthunelaan 111

Ook aan schuilkelders was er in deze straat geen gebrek.

Eén van de Aalsterse openbare schuilkelders bevond zich namelijk in het huis ‘Bethune’ (ook wel ‘De Vis’) in de Pontstraat.31

Dit pand wordt nu huis Bethune genoemd, naar de bouwheer en oorspronkelijke bewoners.
Tussen 1926 en 1960 was het eigendom van de notarisfamilie De Vis, vandaar de korte naamsverandering.
Het gaat hiero ver een neogotische woning van Baron Paul Bethune. Het ontwerp wordt toegeschreven aan zijn broer ‘Jan Gotiek’, die de voortrekker in België was van deze 19de-eeuwse stijl.

Niet alleen de voorgevel in de Pontstraat 31, maar ook de plastisch uitgewerkte achtergevel en het interieur met originele deuren, schouwen, zolderingen, trap, brandglasramen, vloeren en polychrome muurschilderingen zijn merkwaardig. De brandglasramen werden vakkundig gerestaureerd. Het trappenhuis werd weer in de oorspronkelijke kleur geschilderd. 

De Yellow-pine deuren met hun mooie nerven op de tweede verdieping werden gerestaureerd m.m.v. de schildersklas van de Aalsterse Gemeenschapsschool De Horizon (Molendreef).

Met de opbrengst van het huisbier 'Gilladeken' werden replica's gemaakt van de oorspronkelijke neogotische deurklinken. Zij werden gesmeed door oud leerling Koen de Bruyn van de smederij De Bruyn aan de Brusselsesteenweg te Erembodegem. De zijgevel werd in 2011 gestabiliseerd en volledig hervoegd.

De toegang tot de schuilkelder is na de oorlog met een betonplaat afgedekt en eroverheen kwamen de trottoirplaveien (middelste keldergat).
In de kelder zelf is nog duidelijk de uitgegraven toegang onder de stoep te zien en ook de ijzeren sporten van de laddertjes links en rechts van het vergrote keldergat zijn nog steeds aanwezig. Ook de later aangebrachte betonnen afdekplaat is duidelijk te zien.

Een tweede schuilkelder, de Schuilkelder muziekacademie, vinden we nog verder in de straat op het nummer 53.

Het gaat hier over het zogenaamde huis Boyé, dat werd gebouwd eind jaren 1790, en na het overlijden van de laatste familietelg, Emma Boyé in 1936 aan de stad werd verkocht, om er de Rijksmiddelabaremeisjesschool (tegenwoordig het Lyceum) mee uit te breiden.


Toen moesten de gemeenten zelf nog voor de infrastructuur van het rijksonderwijs zorgen.
De stad vestigde er de stedelijke muziekacademie in. Tijdens de oorlogsjaren werd de robuuste kelder door de stad ingericht als openbare schuilkelder.

Het herenhuis bevat classicistisch bepleisterde interieurs en een fraaie eiken trap met prachtig glasraam op de overloop. De hal werd opgeknapt in de oorspronkelijke kleuren en een oud-leerling, beeldend kunstenaar Susan Monsaert, interpreteert met hedendaagse materialen en gedurfde vormgeving het verdwenen eiken leeuwtje op de prachtig trappaal. De  19de-eeuwse voormalige salons (thans lerarenkamer en lokaal leerlingenbegeleiding) werden in 2015 vakkundig gerestaureerd. Onder andere de oorspronkelijke plafonds werden in ere hersteld. De restauratie van de koetspoort aan de straatzijde werd voltooid in november 2011. Zij staat nu weer in de witte lak.

De zware tralies voor de keldervensters werden verwijderd en beschermende plaatijzeren luiken kwamen in de plaats. Het eerste raam rechts van de poort werd een toegang tot de kelder, evenals het laatste.
De nadien opnieuw dichtgemetselde toegangen, die uitgegraven waren in de stoep, zijn nog duidelijk zichtbaar in de kelder.
De ijzeren toegangsluiken van een der middenste vensters werd een paar jaar geleden vervangen door een rooster om lucht te kunnen aanzuigen voor de nieuwe gasverwarmingsinstallatie, die geplaatst werd na het afschaffen van de Interstoomleveringen.

Rechtover dit gebouw vinden we de ingang naar het oude begijnhof.

Het is in 1260 dat Wouter De Ghier deze grond schenkt om een begijnhof op te richten, het begijnhof Sint-Katharina-op-de-Zavel.

In 1260 schenken ene 'wouter de ghier poorter in der stede van aelst ende geertrui zyn wyf ...den grond daer men dbehynenhof taelst up gesticht heeft'.

Het oude begijnhof was gelegen binnen de toenmalige (tweede) stadsomwalling aan de Pontstraat, de weg richting Brussel. Meer over dit begijnhof in Aalst : HIER

In 1955 werd het begijnhof afgebroken. Er resten enkel nog de Sint-Catharinakerk, een gedeelte van de begijnhofmuur, een kapel, enkele huizen en de pastorie uit 1676.
Ook van de eens zo prachtige kruisweg is tegenwoordig nog maar weinig over. Amper 6 nissen werden bewaard, en sommige daarvan zijn dan nog in erbarmelijke staat of zijn volledig overwoekerd met overhangend groen. De andere nissen zijn onherroepelijk verdwenen / vernield.

De kerk is eigendom van de kerkfabriek van St. Martinus en die heeft deze kerk in bruikleen gegeven aan de Grieks Orthodoxe Ritus. Deze kerk is op bepaalde zondagen open voor Orthodoxe diensten.
De kerk werd door hen in gebruik genomen in 2008 en alle vastzittend goed zou nog ter plaatse geweest zijn : preekstoel, altaar, altaarschilderij...

Op het appartementsgebouw dat eigenlijk de doorgang geworden is tussen de Ponstraat (nrs 50B en 52 tot 56) en de Begijnhofstraat werd in 1964 een beeldhouwwerk (bas-relief) van Marc De Bruyn geplaatst. 
Het beeld doet herinneren aan het begijnhofverleden. In 1975 werd nog een 19de eeuws grafmonument ('sint Begga beschermt een begijn') van Léonard Victor Wéryl naar hier overgeplaatst.

De voormalige pastorie van het begijnhof aan de Pontstraat 50 in Aalst dateert uit het laatste kwart van de 17de eeuw, 1676 om precies te zijn.. Het gebouw in traditionele bak- en zandsteenstijl onderging nog aanpassingen in de loop van de 18de en de 19de eeuw. De schouderboogdeur in régencestijl heeft een kalkstenen omlijsting en een bovenwaaier.


De oude dokterswoning werd in ere hersteld. De weelderige tuin, authentieke schouwen, robuuste wanden, feeërieke leefruimtes,… kregen een remake door Guillaume Van Durme, de vormgever en bezieler van dit project.
Dit huis werd trouwens een tijdje door VTM gebruikt voor het kookprogramma van Sofie (Dumont)


Rechtover de ingang van het begijnhof kon men vroeger trouwens wel eens een tamelijk ‘rare’ situatie aanschouwen.

Eind jaren 50, begin jaren 60 kon men daar en op andere plaatsen namelijk volgende situatie tegenkomen : in het smalle voordeurgat van de vroegere melkwinkel verscheen of verdween af en toe eens een wit paard ...  neen geen roze olifant, en dit was ook niet het gevolg van overmatig drankgebruik. 
Het paard moest immers na zijn dagtaak weer op stal gezet worden ..  en daarvoor moest het eerst door de winkel, en dan door de woonplaats en de keuken om deze te kunnen bereiken.


Eén van de bewoners moest dan ook telkens met een emmer achter het paard lopen bij het binnen en buiten gaan, teneinde de winkel en het huis toch iet of wat proper te kunnen houden.

Rechtover de ingang van het begijnhof bevond zich vroeger het Theresianenklooster, die zich vanuit 's Hertogenbosch (NL) te Aalst vestigden in 1632.
Ook dit klooster in de Pontstraat werd door de Oostenrijkse keizer Jozef II afgeschaft in 1783. De monumentale poort en het kerkschip bleven bewaard, evenals een pandvleugel.
Na ontbinding van de orde werd een pand verkocht en tot herberg "Brug" ingericht (1785).
Een ander pand werd gebruikt als spinhuis (1784-1794). In 1801 fungeerde het gebouw als tekenacademie, in 1826 was het de locatie van de gendarmerie.

Tegenwoordig vindt men daar het Koninklijk Lyceum terug (nummers 51-53).


In de 19de eeuw hadden maar weinig kinderen de kans om naar school te gaan. Aalst was een industriële stad die dan ook veel kinderarbeid kende. Vooral meisjes, vond men toen, hoefden niet verder te studeren na hun lagere school.

Maar in 1864 stemde de liberale gemeenteraad de oprichting van een “Gemeentelijke Middelbare Meisjesschool” of “Ecole Moyenne Communale de Demoiselles” en in 1865 gingen haar deuren open in voorlopige lokalen in de Vaartstraat. Deze school stond open alleen voor meisjes van de burgerij en het onderwijs was hoofdzakelijk in het Frans. Voor de jongens bestond er sedert 1843 al een openbare school, namelijk de ‘Ecole Primaire supérieure du Gouvernement’, het latere Atheneum op de Graanmarkt.

Een jaar na de oprichting verhuisde de meisjesschool naar de lokalen der “Oude Gendarmerie” in de Pontstraat.
De eerste jaren waren moeilijk, vooral omdat de nieuwe katholieke gemeenteraad de stadsschool afschafte en deze dus als privéschool verder moest werken. De stedelijke subsidies werden ingetrokken en het huurcontract werd niet meer verlengd, waardoor de school volledig op het schoolgeld en steungelden was aangewezen en elders (in de Korte Zoutstraat) onderdak moest gaan zoeken.

De school telde aanvankelijk 115 meisjes en het onderwijs bestond uit:‘le Français, le Flamand, l’Allemand, l’Histoire générale, l’Histoire sainte, l’instruction religieuse, la Géographie, la Cosmographie, la Lexicologie, l’Arithmétique, la tenue des livres, les sciences naturelles, la Calligraphie, les ouvrages de femme, la Musique vocale, le Dessin’.

In 1881 werd tijdens de woelige schoolstrijd de ‘Staatsmiddelbare Meisjesschool’ opgericht in de leegstaande gebouwen van de Pontstraat. Er werd een gymnase (turnzaal) – de huidige studiezaal - gebouwd. In het interbellum werden een paar gebouwen aangekocht om het groeiende aantal leerlingen te onderwijzen: de zaal ’t Amerikaantje’ (vanaf 1931 de turnzaal) en het grote herenhuis Boyé.

De rondboogvormige koetspoort met sluitsteen en waaier bevat blijkbaar nog steeds de oorspronkelijke vleugeldeur. Ook een binnenkoertje, het kerkschip, de reftervleugel, het spreekhuis van de kerk werden bewaard.
Het dak van de voormalige kloosterkerk werd in 2016 volledig gerestaureerd en werd weer met natuurleien belegd.
De kamers werden fel versoberd bij de inrichting als school.

Bij herstellingswerken aan de verzakte vloer van één van de klaslokalen kwam een deel van het 18de-eeuwse vloertje van de voormalige keuken van het Theresianenklooster te voorschijn.
De oude stenen vloer, die zowat 16 cm onder het niveau van de huidige ligt, werd vrijgemaakt en opgemeten', zegt leraar Jan Louies, notoir Aalstkenner. Ook de funderingen van de keukenhaard bleven bewaard. De school werkte het interieur verder af om het lokaal weer als klas te gebruiken.

Na de verdrijving van de Aalsterse Theresianen uit hun klooster aan de Pontstraat in 1783, werd in 1836 een nieuw klooster gesticht aan de huidige Louis D'Haeseleerstraat, op de plaats van het in 1797 opgeheven Annonciadenklooster. Het nieuwe gebouw werd voltooid in 1865. De neogotische kapel van het klooster werd ingewijd in 1869. In 1997 werd het klooster beschermd als monument.

Op de hoek van de Pontstraat en de Houtmarkt (op het nummer 73) vinden we een ander ‘monument’ … in de volksmond althans, alhoewel voedingswinkel ‘De Vos’ een familie onderneming die hier reeds sinds 1875 gevestigd is, tegenwoordig aan de vierde generatie bezig is, en daarmee mogelijks zelfs de oudste handelsonderneming in de streek is. 
Het is zowel groot- als kleinhandel en voor bepaalde wijnen ook invoerder. Hier kan je letterlijk alles terugvinden, maar je moet het soms eens zoeken in de authentieke, maar propvolle, kruidenierszaak.


De zaak is gekend bij jong en oud en tot zeer ver buiten de stadsgrenzen. Bijzonder bekend zijn ze voor alle lekkernijen, die te maken hebben met De Sint en de Paasklokken. In de periode voor  deze dagen staan de chocoladepostuurkes of -eieren in witte, zwarte of melkchocolade of speculaas, marsepein en talrijke soorten suikergoed in alle vormen, groottes en maten prachtig uitgestald.

Immers de Sint en paasklokken slaan daar naar het schijnt hun voorraad in. :)

De winkel is eerder een groot museum en voor scholenklassen die er op bezoek gaan is dit een uitzonderlijk feestelijk gebeuren. Niet alleen de kinderen maar evenzeer de volwassenen staan er bij te watertanden. Een sterk punt in deze zaak is immers dat al deze producten niet voorverpakt zijn in zakjes of dozen, maar los te verkrijgbaar zijn. Zo zijn al deze ook verkrijgbaar in een zelf te bepalen assortiment of hoeveelheid maar ook in een aantal van een zelfde grootte of gewicht!

Net op het hoekje van de Pontstraat en de Houtmarkt, schuin over ‘De Vos’ op het nummer 1, waar nu café 'het Volkshuis' staat, bevond zich vroeger het sterherenklooster of klooster van de Wilhelmieten.

In 1520 kreeg Dirk Martens het aan de stok met de strenge acties die vanuit Spanje en Rome opgezet werden om het opkomende protestantisme te bestrijden. Een aantal van zijn boeken werd in beslag genomen en publiekelijk verbrand. Dirk Martens, de eerste drukker van de Zuidelijke Nederlanden, trok zich in 1529 terug in dit Wilhelmietenklooster om er te sterven in 1534. 
Zijn graf ligt dus, in tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, ergens in ‘het Volkshuis’ en dus niet in de St Martinuskerk, zoals de gedenksteen daar zou doen geloven!

Een ander gekend inwoner van de straat dan …

Dolfken den trommelaar, een ludiek maar zeker geen dom figuur uit Aalst, woonde in de Pontstraat 44.  Zijn echte naam was Adolf Arnold Eechaut, maar zo kent eigenlijk bijna niemand hem. Hij opende steeds de jaarlijkse stoet en in de jaren ’70 werd hij door toenmalig burgemeester Marcel De Bisschop benoemd tot ‘officiele stadstrommelaar’.


Dolfken was loodgieter, en men kende hem ook nog als ‘Dolf van Polle van Stientjes’ of ook nog als ‘Zotten Dolf’.

In 1977 overleed Dolf jammerlijk aan de verwondingen opgelopen bij een ongeval bij het oversteken van de Pontstraat. Daarmee overleed één van de laatste échte volksfiguren van de stad.
De woning van Dolf bleef staan en verkrotte snel...enkele jaren later werd het pand opgekocht en kwam er nieuwbouw (winkel, studio en appartementen)

In 2019 werd beslist dat men de Pontstraat (het gedeelte tussen de Volderstraat en de Kerkstraat) elke woensdagochtend en -middag gaat inrichten als schoolstraat. Deze straat wordt dan bij het begin en het einde van de schooltijd afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Op die manier zou men de schoolomgeving veiliger moeten maken.
Dit is uiteraard een belangrijke stap gezien de Pontstraat wellicht de straat is met de meeste schoolpoorten in Aalst. Men vindt er het Lyceum, de Dames van Maria en de lagere en secundaire schoolv an DvM.
Het is de bedoeling dat dit initiatief wordt opgevolgd door nog meer scholen.


Bronnen :

inventaris.onroerenderfgoed.be
A. Uyttenhove, Heen en Weer. De overzet en de Schelde te Schellebelle, een eeuwenlange geschiedenis, Schellebelle, 2003.
wikipedia.org/wiki/Onroerend_Erfgoed_(agentschap)
ethesis.net>deel_I>Aalst_textiel
Google StreetView
'De Volkstem van 15/10/1919
cirktattooinkfriends.com/
D.Denaeyer (foto Dolfken den trommeleer)
Huis Erve de stove foto : https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/215
lyceum-aalst.be

Het begijnhof

Een spijtig voorbeeldje van hoe we eigenlijk niet zouden mogen omspringen met erfgoed vinden we terug aan ‘het begijnhof’.  Bijna het enige wat nog te zien is van dit begijnhof, de kerk, staat aan de rand van de afgebakende zone die nog steeds het begijnhof wordt genoemd. Naast de kerk zijn enkel het plein en enkele kleinere herinneringen aan van wat eens zo’n mooi domein was nog overgebleven.  Ook de naam 'Begijnhofstraat' is nog een laatste trieste herinnering aan wat hier ooit was.
De begijnhofwoningen zijn volledig verdwenen en vervangen door sociale huisvesting uit de jaren ’50.

Het ontstaan van het begijnhof van Aalst kwam er in 1261 doordat Wouter de Ghier en zijn echtgenote Geertruid afstand deden van hun eigendom, ‘het Boudenaershof’.

Het is gelegen ten zuidoosten van de oude stadskern, tussen de oude stadskern en een bocht van de oude Dender (nu de Burchtstraat). Ze schonken hun eigendom aan de begijnen voor hun zieleheil met goedkeuring van Margaretha van Constantinopel of Margaretha II van Vlaanderen, gravin van Vlaanderen van 1244 tot 1278.

In 1266 keurden ook de Aalsterse schepenen en de geestelijkheid van Aalst de oprichting van het Sint-Catharinabegijnhof goed.

Er werd een eerste kerk of kapel gebouwd, die werd gewijd aan Sint-Catharina-van-de-Zavel (de stadswijk heette in die tijd de Zavel). In 1266 werd de kerk ingewijd door de bisschop van Kamerrijk. Deze eerste kerk was een klein gebouwtje met lemen muren en een strooien dak.

In 1282 gaven de bisschop van Kamerijk en de graaf Gwijde van Dampierre (de opvolger van Margaretha) dan hun goedkeuring voor de eigenlijke oprichting van het begijnhof.

In 1291 trekken de begijntjes de stad in om aalmoezen te verzamelen voor de ‘nova constructa’ (‘nieuwbouw’) van het hof.  Negen jaar later verlenen de bisschoppen aflaten aan allen die hun steun verleenden bij het oprichten en versieren van het heiligdom. De lange duur van de inzameling wijst op op het feit dat er veel geld nodig was voor het gebouw dat zou worden opgetrokken in duurzaam materiaal.

In die periode vestigden de Wilhelmieten zich ook in de nabijheid van deze gronden en stichten er hun klooster, het Wilhelmietenklooster dat op oude kaarten van het Begijnhof te zien is vlakbij de Sint-Catharinakerk.

In 1582 werd de kerk met de bijhorende huisjes verwoest door de Geuzen, maar vrij snel daarna werd ze terug opgebouwd met financiële steun van het stadsbestuur. De heropbouw duurde van 1585 tot 1599.

Deze nieuwe kerk leek als twee druppels water op de eerste.  Het was een éénbeukig gotisch gebouw, eigenlijk meer een grote kapel en een roede (+/- 5,5 meter) kleiner dan de huidige kerk, zowel in de lengte als de breedte.

Evenals de meeste Zuid- Nederlandse begijnenkerken bezat zij geen kruisbeuk, noch een toren,

Enkel een spits dakruitertje priemde in de lucht. Binnen in het witgekalkte gebouw was het hoofdaltaar toegewijd aan het H. Kruis, aan de H. Catharina als patrones en aan de H. Begga als beschermheilige. Links van het hoofdaltaar bemerkte men de H. Maagd, de H. Alexis en de H. Barbara. Rechts de H. Moeder Anna, Maria Magdalena en de H. Blasius.

Volgens de dekenale visitatie van 1574 weten wij dat “de kapelaan van het hof iedere dag de Mis celebreert”.                              

Het meest indrukwekkende van de kerkmeubelen was echter wel de preekstoel.
Deze werd in 1699 gebeiteld door De Doncker die ook de portalen van de Sint- Martinuskerk vervaardigde. De begijnen van Aalst hadden achter hun infirmerie een loskade aan de Dender die zij haven noemden en waar zij allerlei waren in- en ontscheepten. Tot in de 18de eeuw schijnt deze haven in gebruik te zijn. Het was langs deze laagste zijde van het begijnhof dat de watervloed soms en voornamelijk in de jaren 1662-63 de huizen en zelfs de kerk beschadigde. De kerk stond toen echter vooraan op het plein.

Op bevel van Jozef II werden in 1783 de kloosterorden afgeschaft. Zo ook het Wilhelmietenklooster,. Een deel van dit eigendom werd aangekocht om  het begijnhof, dat in die periode een grote bloei kende, te vergroten,

Omwille van interne conflicten werd door een hogere bestuurscommissie en tegen de wil van de Begijnen beslist om een nieuwe kerk op te richten. De oude werd gesloopt en een nieuwe kerk werd opgetrokken in neoclassicistische stijl. Men startte de bouw in 1786 en in 1794 werd de eerste mis opgedragen.

Kort nadien werd met de komst van de Fransen ook het Begijnhof opgeheven.
De goederen werden overgemaakt aan de Commissie der Burgerlijke Hospitalen en de begijnen werden gedwongen het geestelijke kleed af te leggen. Bovendien dienden zij ook nog een hoge belasting te betalen, maar in ruil mochten ze het hof wel blijven bewonen tijdens deze Franse periode.    De pas gebouwde kerk werd gebruikt als "Temple de la Loi" vanaf 1794 en het Hof als "Champ national".

Er werden rituelen van de godsdienst van de rede opgevoerd, echter zonder veel succes. De kerk werd geschandaliseerd en tijdens de optochten werden verschillende ruiten van de kerk ingegooid. Er werd omwille van al dat geweld en vernielingen zelfs even overwogen om de kerk af te breken.

Toen in 1800 niemand kwam opdagen voor de feestelijkheden, en het vandalisme er bleef bestaan, werd besloten de kerk te sluiten om grotere schade te voorkomen.

Een jaar later, in 1801 werd de kerk opnieuw geopend voor de eredienst. De goederen van het Begijnhof werden verenigd met die van de Burgerlijke Godshuizen, die vroeger reeds 4 woningen in het beluik hadden gekocht. De rust keerde weer stilletjes aan terug in het begijnhof en in 1808 was het aantal begijnen zelfs gestegen tot 83.

‘Wat er sedert den inval der Fransen op het Begijnhof tot op onze dagen overbleef: De klok, de enige trouwens die tijdens het Schrikbewind te Aalst, geluid werd, waarop men leest: 'Peeter is minen naem Ghegoten van Jacop Waghevens in ’t jaer MCCCCXIV'.
Dit bedewekkerken maakte vroeger deel van de drie klokjes, de Priemkens geheeten, en werden uit de toren van de Sint Martenskerk gehaald. 'Peter' werd door de Fransen naar de Begijnenkerk overgebracht.

Het begijnhof werd in 1870 verkocht met behoud van de inmiddels volledig hergroepeerde instelling.

De nieuwe eigenaar werd baron H. della Faille die de begijnhofmuur (Pontstraat) en een paar huisjes liet heropbouwen in neogotische stijl.

Op het graf van de mystieke begijn Joanna Dedemaecker werd de Sint- Antoniuskapel gebouwd, in opdracht van pastoor Monfils en de hofmeesters V. Van der Maeren (1872-1873).

In 1890 leefden er nog een twintigtal begijnen.

In 1915 werd het begijnhof gerangschikt onder de openbare burgerlijke monumenten van derde klasse.

In 1929 werd het verkocht aan de vzw Zusters van Liefde van Gent te Aalst.

Tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw geraakte het begijnhof jammer genoeg steeds meer in verval. In 1937-1938 ondernam men een poging tot heropbouw van het begijnhof en werden er nog drie nieuwe historiserende retraitehuizen gebouwd naar ontwerp van de Gentse architect Raymond Rooryck in neotraditionele stijl.

Onderhandelingen over de toekomst van het begijnhof werden met veel optimisme opgestart, doch door onderlinge meningsverschillen en omstandigheden, gebeurde er helemaal niets. De huisjes bleven ondertussen maar verkrotten.

Na de Tweede Wereldoorlog was de toestand zelfs zo slecht geworden dat ook het stadsbestuur er voor pleitte om de huizen te slopen en te herbestemmen als bouwgrond, gezien de grote woningnood.

In 1952 slaagde ze er effectief in om het binnenplein aan te kopen. Ook de huizen werden later aangekocht door de Maatschappij voor de goedkope woningen. Ondanks lokaal en nationaal protest van onder andere de Vereniging voor Aalsters Kultuurschoon (VVAK) en de Vlaamse Toeristenbond (VTB), werd het begijnhof nog datzelfde jaar grotendeels gesloopt.

De kerk, de Sint- Antoniuskapel en de pastorie worden aan de kerkfabriek van Sint- Martinus geschonken.

In 1954 is de laatste Aalsterse begijn overleden.

Tussen 1954 en 1959 werden de afgebroken begijnhofwoningen vervangen door een nieuwe sociale woonwijk, naar plannen van de architect Antoon Blanckaert. Het ontwerp diende het begijnhofkarakter te bewaren maar het authentieke verdween natuurlijk.

Het plein voor de kerk werd behouden, de stratenaanleg wijzigde welliswaar naar een rechthoekig patroon. De wijk werd bekroond voor de groenaanleg in combinatie met de harmonieuze woningen en werd meteen een typisch voorbeeld van naoorlogse volkswijken.

“De begijnhofwijk te Aalst heeft een architecturale en stedenbouwkundige waarde als representatief en kwalitatief hoogstaand voorbeeld van de naoorlogse volkswijken en als sleutelwerk in het oeuvre van Antoon Blanckaert. De aanwezige kunstwerken geven het geheel ook een artistieke waarde. De verwijzingen naar het verdwenen begijnhof, in de aanleg en naamgeving, dragen bij tot de historische waarde, evenals de rol van Romain Moyersoen die op nationaal vlak een belangrijke rol speelde in de sociale huisvesting. Bepalende erfgoedelementen van de sociale woonwijk zijn de homogene architectuur van de lichtgrijze gevels, het wit schrijnwerk en de blauwzwarte dakpannen, en de specifieke aanleg met hoofdtoegang via poortgebouw in de Pontstraat en heel open, gemeenschappelijke groenzones.”

De neogotische begijnhofpoort bestaat niet meer, er rest ons slechts een doorgang tussen twee flatgebouwen. Aan de overkant van de voormalige poort vinden we de pastorie. Links daarvan het groothuis, met een Mariabeeldje in de nis boven de toegangsdeur. Dit gebouw, samen met de huizen op de nummers 41 en 42, zijn de enige overblijvende begijnhofhuizen.

Centraal ligt nog steeds de kapel, gewijd aan Sint Antonius. 

Eigenlijk heel jammer … in de buurt hangt de sterke industriële geur van de fabriekstorens vlak achter het hof. Het groothuis, het kapelletje, de kerk en twee ‘gewone’ huizen zijn de enige overblijfselen vn dit immense terrein. De woningen werden vervangen door nieuwbouw, de fabrieksschouwen en -geuren verpesten het uitzicht en de beslotenheid. De sereniteit, de stilte, … allemaal uitgewist … allemaal verdwenen …

Meer info over de kerk is HIER terug te vinden
Meer info over de bezienswaardigheden in en rond het begijnhof is HIER terug te vinden



Bronnen :


Petrus Van Nuffel
Stad Aalst
Agentschap Onroerend Erfgoed sd
Oker 2003
corfoo.be beheersplan Aalst begijnhofkerk
foto's : corfoo.be beheersplan Aalst begijnhofkerk
de kerkfabriek
foto kerkgebouw : parochiaaalst.be
bingmaps
inventaris onroerend erfgoed
rondleiding met stadsgids in 2001
mowa, bouwkundige inspectie sint Catharinakerk, oud begijnhof, 2014
begijnhovenqueestee.wordpress.com
Architecten Beeck & Hermans bvba in december 2014 en april 2016.

Begijnhof : Sint Catharina op de Zavel : kerk

Zoals vermeld in het artikel over de geschiedenis van het begijnhof (HIER) werd in 1787 gestart met de bouw van de huidige neoclassicistische kerk door Jan De Staercke en naar ontwerp van Pieter De Somere.
Het oude begijnhof van Sint Catharina op de Zavel en het klooster van de Wilhelmieten lagen toen net naast elkaar. Op dit kaartje van Jacob van Deventer, daterend uit het derde kwart van de 16e eeuw, zijn zowel de oostelijk georiënteerde begijnhofkerk, en de bovenste kerk van het Wilhelmietenklooster te zien.

De Wilhelmieten werden in 1783 afgeschaft door een besluit van Jozef II tot opheffing van onnuttige kloosterorden en zeer tegen de wil van de begijnen werd door een bestuurscommissie, die door de Raad van Vlaanderen werd ingesteld om een einde te maken aan een reeks conflicten binnen het begijnhof, beslist om een nieuwe begijnhofkerk te bouwen.

Daartoe kocht deze commissie op 3 januari 1786 de gronden van het afgeschafte Wilhelmietenklooster op. De kerk werd ingeplant op de kop van een nieuw aan te leggen groot, rechthoekig plein, dat  ontstond door de samenvoeging van de gronden van de beide instellingen.

De beide oude kerken werden afgebroken en het materiaal ervan werd hergebruikt voor de nieuwe begijnhofkerk. Deze commissie, waarin de Aalsterse burgemeester De Waepenaert en de pastoor-deken van de Sint-Martinuskerk zetelden, stelde Pieter De Somere als ontwerper aan.

Zijn verluchte representatietekeningen, die ín costbare lijsten ende gelas werden gezet, werden in het voorjaar van 1787 geleverd.

Op 24 juli 1787 ontving de commissie het octrooi met de toelating voor de bouw.
Door onenigheid echter tussen de meesteres van het begijnhof en de commissie waren op 18 mei 1788 de werken nog niet begonnen.
Jan De Staercke uit Nederbrakel kreeg toen de directie bij de uitvoering toegewezen, en stadsarchitect Teirlinck deed toezicht.

In 1794 werden de werken afgerond. De kerk werd opgedragen aan Sint- Catharina- van- de- Zavel. Op 4 juli van datzelfde jaar werd door de Aalsterse deken de eerste mis opgedragen in de nieuwe kerk.

De keuze van de Gentenaar Pieter De Somere, is niet verbazend. Hij was al eerder aan de slag te Aalst. De Somere ontwierp een voorgevel met torenfront in een zuiver classicistische stijl. De acht gegroefde zuilen die het driehoekig fronton dragen, de attiek en de torenspits in de vorm van een obelisk zijn elementen die eerder het beeld van een Griekse tempel oproepen dan van een kerk.

Het is een voorbeeld van de ‘late Ancien Regime’ kerkbouw in classicistische stijl. Het schip, de zijbeuken en het koor weden opgetrokken in baksteenmetselwerk, de bakstenen waren voornamelijk afkomstig van de afgebroken kloosterkerk. De drie-beukige hallekerk telt vier traveeën en het koor één travee met halfronde abscis. De kerk is voorzien van een portaal met westtoren. De voorgevel, het inkomportaal en de toren werden uitgevoerd in natuursteen. De zandsteen was deels afkomstig van het afgebroken Wilhelmietenklooster, het betreft vooral Naamse kalksteen en Rupelmondse steen. Hat dak werd bekleed met natuurleien. 

De prachtig versierde voorgevel omvat het portiek, voorzien van gekoppelde gecanneleerde zuilen op sokkel, een entablement met trigliefen en metopen en een zwaar driehoekig fronton op klossen. Een hoge rondboogpoort in een geblokte omlijsting leidt de bezoeker naar binnen. De bekronende toren omvat hoge galmgaten opgenomen in een rechthoekige vensteromlijsting met oren en druiplijst tussen flankerende hoekpilasters die het hoofdgestel met siervazen dragen, hij wordt afgewerkt met een korte vierkante bovenbouw met uurwerken en een smalle ingesnoerde naaldspits. De oost- en westgevel uitgevoerd in baksteen met een natuurstenen plint geritmeerd door lisenen afwisselend met rondboogvensters in stenen omlijstingen op lekdrempels. 

Interessant om te vermelden is dat het hier gaat om een constructie die dateert uit een periode waarin godsdienstige bouwbedrijvigheid geheel stil lag. Deze gevel is dus een heel waardevol en belangrijk tijdsdocument, een zeldzame schakel in de evolutie van de historische kerkstijlen.

Er volgt dat een periode van troebelingen, waarna in 1801 de kerk terug aan de begijnen word geschonken.

Vermoedelijk wordt de kerk vanaf dan verder verfraaid. Een nieuw hoofdaltaar werd gemaakt halverwege de 19de eeuw en ook het erbij horende schilderij van Van Maldeghem is van die periode. Verder werden de zijaltaren geplaatst en enkele schilderijen, alsook de kruisweg aangeschaft. 

Van 1904 is een postkaart teruggevonden van het interieur. Hierop zijn nog enkele schilderijen te zien die ondertussen wel verdwenen zijn. Ook zien we de houten wand rond het zitgedeelte dat door de Begijnen gebruikt werd.

In 1911 geeft Petrus Van Nuffel een opsomming van de aanwezige werken in de kerk. ‘De kerk van het Begijnhof bevat hedendaags de volgende schilderstukken:

- de marteldood van den H. Blasius (1859),
- de H.H. Harten van Jezus en Maria (1858),
- O.-L.-Vrouw met het kind Jezus (1859) en
- een Kruisweg (1873)

Al deze stukken werden vervaardigd door den Aalstenaar Jozef Meganck (9 juli 1807- 14 maart 1891).

Op het hoogaltaar is ook nog het werk ‘Het visioen der H. Catharina’ te zien, dat door E.Van Maldeghem geschilderd werd in 1840. Van Maldeghem was toendertijd leraar aan de stedelijke tekenschool.

In 1914 werd de kerk beschadigd ten gevolge van de Duitse beschietingen in Aalst. Over het interbellum – de periode tussen de twee wereldoorlogen – is maar weinig terug te vinden in verband met het begijnhof en de kerk.

Na de tweede wereldoorlog verloederde het begijnhof zienderogen maar er werden wel nog herstellingswerken uitgevoerd om het geheel terug wat 'op te kalefateren'.

Zo werd in 1948 het torenkruis teruggeplaatst en de bakgoot werd vervangen met versieringen. Het interieur is quasi ongewijzigd gebleven.

Sinds 1953 zijn de kerk, de Sint-Antoniuskapel en de pastorij eigendom geworden van de Kerkfabriek van Sint-Martinus en wordt de kerk verheven tot annexe van de Sint-Martinuskerk. Sinds 4 mei 1973 is ze daarenboven beschermd als monument.

In 1976-80 werd de kerk gerestaureerd door Architecten M. Bourgeois en R. De Wettinck. Het lastenboek vermeld een aantal werken, vermoedelijk werd enkel het exterieur hersteld en er werd een betonnen constructie in de kerktoren gemaakt ter versteviging. De beschreven werken in het interieur werden niet uitgevoerd. 

In 1999-2003 werd door bouwbureau Oker bvba een restauratiedossier opgemaakt. Ook deze werken werden niet uitgevoerd. 

Sedert 2004 zocht een groep orthodoxe gelovigen uit Oost- Vlaanderen naar een geschikte gebedsruimte voor hun geloofsbelijdenis en tradities. Dit leidde tot de oprichting van de Roemeens- orthodoxe parochie die nood had aan een kerk.
In 2005 werd de begijnhofkerk in erfpacht gegeven aan de Roemeens- orthodoxe kerkgemeenschap. Zij gebruiken de kerk voor hun erediensten. Met de zegen van Zijne Excellentie Iosif, aartsbisschop en metropoliet van West- en Zuid-Europa, werd op 30 oktober 2005 voor het eerst de Heilige en Goddelijke Liturgie gevierd in de kerk van het voormalige begijnhof van Aalst. 

Omdat de gebedsruimte zich in een zichtbare staat van verval bevond werden sedert december 2007 een reeks herstellingen en verbeteringswerken uitgevoerd om de gebedsruimte te verfraaien.

In het voorjaar van 2009 werden schilderwerken uitgevoerd en werd aan een nieuwe iconostase gebouwd.
Een iconostase is een wand samengesteld uit iconen die terug te vinden is in de orthodoxe kerken. De altaarruimte wordt door deze iconostase afgeschermd voor de blikken van de gewone gelovigen. De altaarruimte, het "allerheiligste", mag enkel door de priester, diaken en altaardienaar worden betreden

Deze nieuwe iconostase werd geplaatst in het koor ter hoogte van het podium. De treden van het podium zijn nog steeds zichtbaar en het rooms-katholieke altaar werd toen zeker nog gebruikt. De opengaande delen van de koorafsluiting zijn gedemonteerd. De vaste delen zijn nog aanwezig.

In 2014 wordt de iconostase gedemonteerd. Er wordt een trede geplaatst over het bestaande pódium en de iconostase wordt verder naar voren gebracht in het koor.

Over het schilderij aan het hoofdaltaar ‘Visioen van Sint- Catharina werd een wit doek gehangen, zoals te zien op bovenstaande foto.

Het altaar met de bijhorende engelen is nog steeds terug te vinden achter de tweede wand.

Alle rooms-katholieke geloofselementen werden zorgvuldig verstopt achter de nieuwe constructie en de sacristie werd opgefrist net als de bovenliggende ruimte. De pleister werd hernomen, er werd geschilderd. In de sacristie werd een hedendaagse keuken ingebouwd, met daarboven een nieuw ingerichtte vergaderzaal.

Eind 2015 werd Architecten Beeck & Hermans bvba aangesteld door de Roemeens orthodoxe kerkfabriek om het restauratiedossier op te maken. De opmaak van dit beheersplan is de eerste stap naar de restauratie van de Sint- Catharinakerk. Verder volgt nog de opmaak van het restauratiedossier voor het exterieur, het interieur en mogelijk het meubilair afzonderlijk, de fasering is afhankelijk van de budgettering.

Een overzicht en bespreking van enkele bezienswaardigheden in en rond de kerk is HIER terug te vinden.

Bronnen :

Petrus Van Nuffel
Stad Aalst
Agentschap Onroerend Erfgoed sd
Oker 2003
corfoo.be beheersplan Aalst begijnhofkerk
foto's : corfoo.be beheersplan Aalst begijnhofkerk
de kerkfabriek
foto kerkgebouw : parochiaaalst.be
bingmaps
inventaris onroerend erfgoed
rondleiding met stadsgids in 2001
mowa, bouwkundige inspectie sint Catharinakerk, oud begijnhof, 2014
begijnhovenqueestee.wordpress.com
Architecten Beeck & Hermans bvba in december 2014 en april 2016.