Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

woensdag 31 juli 2019

Ambachten : Korenmeters


Een korenmeter was in vroeger tijden een door het stadsbestuur aangestelde ambtenaar die erop toezag dat de handel in graan op een eerlijke manier verliep.


De korenmeters waren beëdigd met het afmeten van partijen graan volgens de standaardmaten. Ze controleerden of de maat juist was, en er werd ook gemeten hoeveel het nettogewicht per hectoliter bedroeg.

Tevens hielden zij toezicht op de graanleveringen. 
Ze bepaalden en noteerden de aangevoerde hoeveelheden en de te betalen accijns (invoerrechten).

Ook vervulden ze heel andere taken, zoals "het oppakken van deugnieten" en het bestrijden van branden.


De korenmeter gebruikte een schepel (ne scheipel) (een houten schop om graan te scheppen), een strekel (ne streikel) (een stok om een met graan gevulde ton af te strijken) en een wan (een wanne)(een schaalvormige mand om het kaf van het koren te zuiveren). De wan had waarschijnlijk de inhoud van een schepel (25 liter). 


Hierbij een afbeelding van een korenmeter 

op een 18e-eeuwse gevelsteen aan Brouwersgracht 163 in Amsterdam. 
De korenmeter gebruikt zijn strekel (strijkstok) om de wan (ton) af te strijken


De uitdrukking "aan de strijkstok blijven hangen" stamt af van het afstrijken van een standaardmaat met een strekel (strijkstok) bij de verkoop van graan.


Een aantal steden in de Lage Landen stelden dergelijke korenmeters aan.



In Gent en Aalst bijvoorbeeld waren de korenmeters al in de Middeleeuwen van enorm groot belang, omdat de steden destijds een stapelrecht op graan had. In Nederland waren de korenmeters vooral in de Gouden Eeuw van groot belang, toen de graanhandel een zeer vooraanstaande rol in de economie speelde.


Korenmeters hadden hun eigen gilde. Deze werd soms samengevoegd met gilden van verwante beroepen zoals korenzetters en korendragers. Die kregen dan ook een gezamenlijk gildehuis.





Bronnen

MNW (Middelnederlandsch Woordenboek) 
encyclo.nl 
wikipedia

dinsdag 30 juli 2019

Ambachten : Blauwververs, zwartververs en garentwijnders

Het ambacht van blauwverver en garentwijnder, onder het protectoraat van de heilige Ursula, is typisch 18de-eeuws in die zin dat op 12 februari 1704 de blauwververs en garentwijnders verenigd werden in één ambacht teneinde “de voors(eide) stijl van blauwverven of twijnen van garen op eene goede maniere te doen floreren.”. 

Blijkbaar zag men heil in een versmelting van beide vormen van textielveredeling. 

Hier nog een citaat in verband met dit ambacht uit 1784: “Die niet vrij is in dese neiringe en vermag geene garens te twijnen, nogte eenige getwijnde garens ofte leynwaerten te verwen, op pene van confiscatie vande garens, leynwaerten, ende vanden halam, mitsgaeders boete van negen guldens”.


Waar bij de bakkers de boete bij inbreuk 12 guldens bedroeg, was dit bij de blauwververs/garentwijnders dus 'maar' negen guldens.

In diezelfde tekst is trouwens te lezen dat de linnenwevers in Aalst niet meer als een stedelijk ambacht georganiseerd waren. Vermoedelijk waren er nog enkele linnenwevers in de stad, maar hun aantal was vermoedelijk niet hoog genoeg om het ambacht in leven te kunnen houden. 

Het verdwijnen van de linnenwevers als stedelijke corporatie ging natuurlijk gepaard met het feit dat de linnennijverheid sinds de 17de-18de eeuw vooral op het Vlaamse platteland verder bloeide.

De landelijke wevers brachten hun vlas, garen en linnen naar de stad om het aldaar op de markt te verkopen en om het te laten bleken en verven . Ook in het naburige Ninove was vooral in de 17de eeuw het verven van garens en het linnen niet onbelangrijk. Men onderscheidde er zowel blauw- als zwartververs. 


Hierbij een afbeelding van zo'n zwartverver 
Een zwartverver beperkte zich niet tot het zwart maar verfde, niettegenstaande de naam anders zou doen geloven, eveneens in het wit, rood, paars, oranje en geel, net zoals een blauwverver niet enkel blauwde.   

Het procedé van blauwverven wordt door J. Ghysens omschreven als het kleuren van katoen en linnen (hemelsblauw, Parijs of Napoleonsblauw, koningsblauw), wol (hemelsblauw, bleu de France, kaliblauw) en zijde (bleu Raymond). 

Over de precieze grondstof die een Aalsterse blauwverver gebruikte, zijn noch de rekeningen noch de statuten duidelijk. 

Wel behoorden zeker indigo, wede en het Berlijns blauw tot de mogelijkheden. 


Het garentwijnen is het ineendraaien van verscheidene garens tot men een linnen draad bekomt. De kwaliteit van het verfprocedé bepaalde in sterke mate de verkoopbaarheid van de twijn. 
De garentwijnderij was een toeleveringsbedrijf voor de vervaardiging van diverse textielproducten en voor de kantsector. Ze legde zich toe op de productie van sterk en glad garen dat als kettingdraad voor gemengde stoffen kon dienen; twijn werd eveneens gebruikt in de boekbinderij en als geverfd naaigaren werd het voor andere sectoren vervaardigd. 

Afgaande op de 18de-eeuwse stedelijke resoluties waren dagelijks heel wat Aalsterse blauwververs in overtreding aangezien ze hun vellen geverfde garens en linnen spoelden in de vesten van de stad, wat niet mocht ...

Dat de stadsgrachten hierdoor zwaar vervuild werden, hoeft geen verdere uitleg natuurlijk.


Teneinde deze “misbruycken ende wanorders” te beteugelen werden in 1753 maatregelen uitgevaardigd. Voortaan mochten blauwververs enkel op de daarvoor bestemde plaatsen hun geverfd textiel spoelen, zoniet werden zij beboet met 3 ponden parisis. Uit het productieproces van de blauwververs blijkt immers dat het een zeer vervuilende nijverheid was. 

In de Zuidelijke Nederlanden waren er tot 1690 verschillende ponden in omloop: pond groten vlaamsch, pond parisis (Parijs pond), pond groten brabants, pond artois of gulden en pond tournois.
Hierbij een benaderende relatie tussen de munten.

1 pond groten vlaams 
= 12 pond parisis 
= 1,5 pond brabants 
= 6 pond artois 
= 6 gulden 
= 7,5 pond tournois

De blauwververs waren eigenlijk zeer afhankelijk van zuiver water voor de kwaliteit van hun eindproducten. Vòòr het eigenlijke verven begon, liet men de stoffen gedurende ca. 40 uur in grote houten kuipen weken. Daarna werd alles nogmaals grondig gespoeld. Om de laatste dierlijke vetresten uit het textiel te verwijderen kregen de stoffen nog een extra behandeling met vitrioolwater. Als eindelijk alles droog was, kon het eigenlijke verven beginnen. 


Daarna volgde vaak een tweede zuiveringsfase waarbij alles nogmaals werd gekookt, gespoeld en gebleekt. Het spreekt voor zich dat de opeenvolgende spoel-, verf- en bleekprocessen het stadswater sterk bezoedelden .  


In Antwerpen was de linnen- en twijnververij tijdens de 18de eeuw op de terugtocht. In 1738 telde men in Antwerpen nog 25 meesters, 8 knechten en 4 leerjongens en in 1789 waren deze aantallen reeds gedaald tot slechts 10, 4 en 2. 
In 1738 telde men verder nog 70 Antwerpse meester-garentwijnders, 210 knechten en 27 leerjongens . 

Aangezien in Aalst beide takken (blauwverven en garentwijnen) onder één en hetzelfde ambacht ressorteerden, kunnen we de cijfers van Aalst en Antwerpen moeilijk vergelijken. 

Een enquête uit 1738 maakt melding van 38 Aalsterse meester-blauwververs . Het aantal meester-ververs in een kleinere stad als Aalst lag dus eigenlijk beduidend hoger dan te Antwerpen, wat wijst op een grotere bedrijvigheid van deze nijverheidstak te Aalst.  


De ambachtsstatuten leren tevens dat er wel een proefstuk voorzien was voor de blauwververs, maar niet voor de garentwijnders.


Voor de Gentse garentwijnders in de 18de eeuw werd wél een leerproef ingevoerd.

Dit zou kunnen betekenen dat de garentwijnders een minderheid vormden binnen het ambacht, waardoor het zwaartepunt lag op het blauwverven.

Indien dit het geval zou zijn, zou dit dan weer indruisen tegen de stelling van A.K.L. Thijs, die stelt dat de terugval in de 18de eeuw van de lijn- en twijnververij mede het gevolg was van een structurele verandering in de garen- en twijnhandel die zich in 17de eeuw begon af te tekenen. 
De garenhandel ontglipte geleidelijk aan de ververs, ten gevolge van gespecialiseerde garenkooplieden. 

In Antwerpen werden de garens meestal volledig gebruiksklaar ingevoerd uit Eberfeld, Gent of andere productiecentra, zodat zij uiteindelijk niet door de handen van de ververs hoefden te gaan en rechtstreeks door de kooplui aan de wevers of andere gegadigden konden geleverd worden .  


Verder was de twijnindustrie in volle groei, maar de ververs genoten daar jammer genoeg niet van mee, daar de vraag zich meer en meer oriënteerde op witte twijn ten behoeve van de sterk opkomende kantindustrie .


Van deze ontwikkelingen hebben wij in Aalst geen weet. Wanneer we de meesterproef van het Aalsters blauwverversambacht in 1704 vergelijken met het antwoord op het keizerlijk decreet van 1784, zien we immers geen wijziging. We mogen dus vrij zeker aannemen dat artisanale activiteiten met betrekking tot de blauwververij tussen 1704 en 1784 – pakweg de hele 18de eeuw – zo goed als onveranderd bleven.




Dat het bronnenmateriaal ons hier cruciaal in de steek laat, valt te betreuren. Naar verklaringsvariabelen zoals bijvoorbeeld blauwkuipaccijnzen en verflonen hebben wij het raden naar. We moeten genoegen nemen met het overzicht in verband met garen en linnenaccijns van H. Vangassen. Deze cijfermatige gegevens geven ons enigszins een verdoken conjuncturele spiegel van deze sector.

Tabel  – Vlas- en linnenlakenaccijns in de 18de eeuw, uitgedrukt in groten Vlaams :  


Vlas
Linnen
1694-1695
20800
19740
1711-1712
28878
22200
1714-1715
29040
21160
1723-1724
25230
21598
1733- 1734
38040
32520
1743-1744
39032
37238
1753-1754
56840
48520
1763-1764
42358
60022
1773-1774
57750
84078
1783-1784
59110
99960



Zowel de vlas- als garenaccijns vertonen in de 18de eeuw een duidelijke stijgende lijn.

De spectaculaire stijging van de accijnzen op het linnenlaken is het meest aanzienlijk. In minder dan een eeuw werden ze maar liefst vervijfvoudigd. 

De tabel geeft een treffend voorbeeld van de aanmerkelijke productie van linnenlakens in de regio van Aalst. Beide accijnzen bedroegen omstreeks 1783-1784 tezamen 159.070 gr. Vl.

Qua belangrijkheid komt deze opbrengst na de bieraccijnzen en vóór accijnzen als wijn, vlees, hop en brandewijn . Met betrekking tot het garenaccijns vermelden we nog het volgende conflict: “op de difficulteyten dier geresen sijn tusschen den pachter vande gaerenaccijse, ende eenige suppoosten van het blauverversambacht, is geresolveert te onderhouden het audt gebruyck, waer bij de blauwververs met consent vanden pachter garen mogen coopen voor hunne huysen”.



In feite hebben we dus geen duidelijk zicht op de verhouding van het aantal blauwververs en het aantal garentwijnders binnen het ambacht.


Na de oprichting in 1704 zijn er immers geen archiefvermeldingen meer te vinden van de Aalsterse garentwijnders. En ook de literatuur houdt het op een stilzwijgen.

De rekeningen en ledenlijsten leren ons dat men meestal vrij werd als blauwverver. Meester-garentwijnders zijn echter niet te vinden. 

Ook de telling van 1738 voor Aalst geeft ogenschijnlijk enkel cijfers voor de blauwververs. Enkel de enquête van 1784 heeft het dan weer over de blauwververs én garentwijnders. Er is dus een sterk vermoedens dat de blauwververs qua omvang primeerden op de garentwijnders. 

Eventjes aan herinneren dat er geen bekwaamheidsproef voorzien was voor de garentwijnders, maar wel voor de blauwververs, hetgeen dit vermoeden alleszins kracht bijzet. 

Misschien was het zo, dat beide activiteiten door één en dezelfde ambachtsmeester uitgevoerd werden. Dat het garentwijnen zich – naar analogie met de linnennijverheid – buiten het stedelijk corporatief kader verplaatste en evolueerde tot een rurale activiteit, lijkt eveneens plausibel . Indien deze stelling klopt, dan zou dit evenwel een regelrechte inbreuk zijn op artikel 31 van het ambachtsreglement uit 1704 : “Soo en sal niemand binnen deser stadt steenweghen ende brantpaelen van diere vermoghen eenighe gaeren te twijnen nochte eenighe ghetwijnde gaerens ofte lijnwaeten te verwen ten sij dese ambacht behoorelijck gevrijt sijnde op de manire voorschreven op pene van …”.




Doorgaans kochten twijnders hun grondstof, het enkelvoudig garen, aan op de stedelijke garenmarkt. Enkelvoudig garen werd zowel in de stad als op het platteland gesponnen . Zo is in de telling van 1738 voor Ronse (dat we in de 18de eeuw als semi-ruraal bestempelen) bij de linnenwevers de vermelding van “Ronsschen thwijn” ontdekt, hoewel ginds geen garentwijnders, laat staan blauwververs, te bespeuren zijn .



De wisselwerking tussen stad en platteland is dus nooit ver weg. Voor een verdere goede verstandhouding kunnen we aannemen, dat de garentwijnderij in de 18de eeuw te Aalst grotendeels opgeslorpt was door de blauwververs zelf of door nevenactiviteiten op het platteland. Dit zou dan betekenen dat de blauwververs te Aalst domineerden op de garentwijders. 


Bronnen

Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001

Afficheleverancier - Afficheplakker


In Aalst hadden zowel de Cinema Palace als Feestpaleis een werknemer in dienst die minimaal één dag per week affiches ging plakken als aankondiging voor de films van de komende week.

Aangezien de nieuwe programmas toendertijd steeds op vrijdag startten, gebeurde dit aanplakken meestal op donderdag.


De atributen van de ‘afficheleverancier’ waren een lichte houten ladder van +/- 2 m. een emmer met een papborstel, pap en een rugtas met de opgerolde affiches. 



Het aanplakken zelf gebeurde op vaste plaatsen in de stad, maar wel meestal in de voormiddag. Dat dit tamelijk zware werk bij voorkeur in de voormiddag gebeurde had een welbepaald doel.

In de namiddag namelijk werden emmer, papborstel en ladder in de cinema achtergelaten en begon het plezantere gedeelte: affiches afleveren in de cafés van Aalst.

Eén affiche en twee gratis tickets voor de komende week....plus ne keer drinken, want diene pap in de morgen, ‘dat lijmde nogal’. 

… Dan nog ne keer drinken, … want ja … 'op één been kunde toch ni gaan', ... 
en nog eens, … 

Rekening houdend met het feit dat de tocht op die manier, hoewel er dus wel iedere keer een affiche minder was, toch steeds zwaarder bleek te worden, begon men ‘logischerwijs’ met de verst van thuis gelegen cafés om zo stilletjes aan toch thuis te geraken.



Bronnen

Palace Aalst"
Willy Kiekens, ik kan niet stil zitten" over het leven van zijn moeder Suzanne Lanckman

Ambachten : Voddenrapers

Vroeger waren er heel veel "voddenrapers" of "voddemannen" te vinden in Aalst en omgeving.

De ‘voddenrapers’, of ‘lompengaarders’, waren zij die in hun levensonderhoud voorzagen door vodden en ander afval op te rapen van de straat of uit vuilnisbakken of van vuilstortplaatsen te halen om dan te kunnen doorverkopen, uiteraard met zoveel mogelijk winst.

Uit het boek van Jos Ghysens : ...Hoog en doordringend weergalmde de alom bekende straatroep ' Vodden of bieen' of 'Aad oizer, vodden en bieen'...  

'bieen' stond dan voor 'bieden', wat wou zeggen, dat je ook kon bieden op zijn waren.

In de periode van 1900 tot 1940 waren er een 60-tal actief in Aalst:

Anné Jan - Keizersplein, 2 -1919
Barrez Domien - Houtmarkt, 37 -1919
Barrez Hendrik - OL Vrouwplein, 5 - 1938
Bogaert Frans - Terlindenstraat, 1 - 1901
Buyle Alfons - St Anneweg, 173 -1926
Bogaert Gustaaf - Ledebaan, 54 - 1919
Bombeeck Camiel - Geraardsbergsestraat, 201 -1919 
Buys Judook - St Jobstraat, 66 - 1896
Canipel Casimir - Windmolenstraat, 24 - 1913

enz... enz …

Ik beperk me hier echter tot de bekendste : 

- Een eerste heette "Makontje". Hij woonde in de Binnenstraat op de hoek met de Groenstraat in het lage huisje (dat er nu trouwens nog steeds staat).
‘Makontje’ is in Aalst nu veel beter gekend als ‘Dolfken, de voddenmarchand’.

Adolf Ottoy dus, maar Iedereen noemde hem Makontjen, net zoals men de groenten- en fruithandelaar Mongsken Ottoey noemde.

Zij waren familie van elkaar, maar Mongsken is jammer genoeg reeds overleden.

Volgens de voorpost van 17/11/1989 deed Dolf Ottoey twee maal een gooi naar de prinsentitel. Dat gebeurde zowel in 1989 als in 1990, hoewel hij eigenlijk geen binding had met enige karnavalsgroep (behalve het vergaren van kilo’s oud ijzer dan). Dolf deed zelfs nog een derde keer mee, maar werd reeds in de preselectie niet weerhouden. Dat leverde hem al gauw de titel ‘keizer van de pre-selecties’ op. 

- Er was ook een oud-ijzer handel op een stuk grond aan de kruising van de Binnenstraat en den Boulvaar. 

- Ook stond er af en toe 's middags op de parking voor den Eendracht een ‘voddenraper”. Wie hem vodden bracht, mocht als beloning een stukje speelgoed kiezen uit zijn uitgestalde voorraad (uiteraard) gerecycleerd speelgoed. 

- De schroot-, oud papierhandel en containerbedrijf in de Hertshage nr. 7 was van Carlos Ottoey
Men kon er eveneens terecht voor de aan- en verkoop van vuurwapens, munitie, dolken, helmen, medailles, enz., van WO II. 
De zaak is ondertussen verdwenen, en momenteel bevindt zich daar het ontmoetingshuis "De Brug".

- Ook in de Naarstigheidstraat was een voddenraper heel actief. Vaak stond hij ook aan het 'Ezelspleintje' (Volksplein) waar de mensen hem wisten staan, en hun 'gerief' kwamen afzetten.

- Nieulandt : Meer dan zestig jaar ervaring zorgt ervoor dat de familie Nieulandt zichzelf kenners mogen noemen als het over de verwerking van oude metalen gaat. Van de eerste ophaalronde van lompen en oud ijzer net na de tweede wereldoorlog of het eerste lapje grond op de Tragel in Aalst, over het afscheid van CNA Containers, tot de intrek in een splinternieuw gebouw in de Victor Bocquéstraat. Elke stap zorgde ervoor dat Nieulandt Recycling zich meer wapende om de uitdagingen van de toekomst aan te gaan.

Zonder geschiedenis, is er geen toekomst. Logisch dus dat de derde generatie Nieulandt met respect voor tradities en familiale waarden doorgroeit in een steeds groter wordende wereld. Sinds de eerste kar oud ijzer in Lebbeke met de hand geknipt werd, evolueerde Oude Metalen Alfons Nieulandt naar Nieulandt Recycling, een moderne handel in oude metalen dat jaarlijks vijftienduizend ton schroot verwerkt. Dat is geen eindpunt. De ambitie is rotsvast: het bedrijf wil blijven bouwen op de fundamenten die in de loop der jaren gelegd zijn en gestaag verder groeien tot een steeds belangrijkere schroothandelaar.

De laatste ‘bekende’ vodderappers in het centrum van Aalst waren (we spreken over 2013) een zigeunervrouw en haar dochter. Dagelijks waren ze in het centrum op zoek naar alle metalen die in bouwcontainers of op straat te vinden waren, of die waren achtergebleven in de Burchtstraat (Teleshop ). De ‘buit’ verdween steeds in een kinderwagen en dan gaan ze richting St.Job / Geraardsbergsestraat...

In 2013 nog wel steeds paraat, maar nu is het lang geleden dat ik ze gezien heb.


Bronnen

ForumAalst Historiek 
De Voorpost 
Encyclo.nl 
Nieulandtrecycling.be

maandag 29 juli 2019

Ambachten : Barbiers

Een barbier is een zeer oud beroep dat reeds bij de Egyptenaren in hoog aanzien stond. 
De naam is afgeleid van het Latijnse barba dat baard betekent. Het is vanaf de 14de eeuw dat de barbiers begonnen zijn zich te verenigen in zogenaamde ‘gildes’.

Een barbier houdt zich bezig met het scheren, knippen en verzorgen van baarden en snorren. Tevens is hij vaak ook  herenkapper. Dit is hoe wij het woord heden ten dage soms nog wel eens horen of gebruiken.
Dit is echter niet altijd zo geweest.

In de middeleeuwen omvatte het werkterrein van de barbier bovenop 'kapper' ook nog dat van 'chirurgijn'.

Dat was eigenlijk een soort combinatie van tandarts en geneesheer. 
Het trekken van kiezen en aderlaten waren de meest voorkomende behandelingen. 
Aan dit laatste herinnert bijvoorbeeld de rood-witte paal bij de ingang van sommige kapperswinkels. 
Deze paal is eigenlijk een uitbeelding van de bandages die na het aderlaten werden uitgehangen om te drogen, en natuurlijk ook vaak in elkaar verstrengeld raakten.

Er werd reeds aangehaald dat de barbierspiraal zijn oorsprong vindt als een soort uithangbord aan de deur van de barbier. De witte strepen symboliseren de windels en verbanden, terwijl de rode strepen symbool stonden voor het bloed van de aderlatingen.
Het bloederig verband werd na het aderlaten gewassen en te drogen gehangen op een paal, waarbij het in de wind spiraalvormige bewegingen maakte. Dit is echter slechts een deeltje van de uitleg. Het vertelt wel de betekenis van dit symbool, maar het zegt niet waar het vandaan komt.

Oorspronkelijk waren er dus enkel de witte en de rode spiraal. Later werd in de Verenigde Staten van Amerika de blauwe spiraal toegevoegd, wat mogelijk ook een verwijzing was naar hun nationale kleur.

Het scheren van de baard gebeurt met een vlijmscherp scheermes dat op leren banden geslepen wordt. Door de ontwikkeling van het veiligheidsscheermes, de tondeuse en het elektrische scheerapparaat raakte het beroep in Europa en Noord-Amerika na de Middeleeuwen steeds meer in onbruik. 

In veel Aziatische en Afrikaanse landen wordt het beroep van barbier echter nog steeds beoefend, vaak op straat, in combinatie met schoenenpoetsen.

Het verschil tussen een kapper en een barbier is in principe dat een barbier ook baard en snor doet. Een kapper knipt vaak enkel het haar. Tegenwoordig is er echter nauwelijks nog een verschil tussen een barbier en een kapper.
Afbeelding van een barbier uit 1568

In 1658 publiceerde Jan Amos Comenius, een theoloog uit Moravië, zijn werk "Orbis Pictus", wat beschouwd wordt als het eerste gedrukte en geïllustreerde schoolboek. 
In hoofdstuk LXXVI is in dit verband de afbeelding van het interieur van een barbierspraktijk te zien. Een barbier-chirurgijn voert een aderlating uit op een patiënt. De patiënt houdt in de rechterhand een staf, zodat zijn arm bij het aderlaten horizontaal blijft. De staf wordt aan de arm bevestigd door er windels rond te bevestigen.


Bronnen

Wikipedia 
The barbers’ history : users.telenet.be/willy.debaerdemaeker

donderdag 25 juli 2019

Ambachten : Metsers

Het ambachtssysteem had vroeger een heel uitgesproken hiërarchische structuur, en de eerste fase hierin was de status van leerjongen. Het ambacht van, onder andere metser, hechtte veel belang aan degelijke kwaliteit, en een degelijke opleiding van de toekomstige vaklui was dus onontbeerlijk.

Daarom gingen de jongens in de leer bij een ervaren ambachtsmeester die hen de knepen van het vak zou bijbrengen. Bij de metselaars waren deze jongens tussen de 12 en 15 jaar. De leerperiode duurde zes jaar.

Meestal woonden de leerlingen ook bij hun leermeester in. De meester stond dus ook in voor hun levensonderhoud. Hij moest voorzien in voldoende drank, voedsel, kledij en zakgeld, ook wel ‘speelgelt’ of ‘drinckgelt’ genoemd.

De opleiding was bijgevolg niet gratis. In de regio moest men vóór 1423 slechts één zilveren schaal betalen. 
In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc
Er werden dus twee schalen geëist, elk met een waarde van één mark van Troyes wat gelijkstond aan 244,753 gram zilver.


In het ambachtsregister van de metselaars werd de naam van de leerknaap genoteerd, alsook de naam van de leermeester en de datum. Soms werden ook de namen van ouders of voogd van de leerknaap vermeld.

Bij de timmerlieden daarentegen stonden enkel de namen van de leerknapen in het register genoteerd.

De overeenkomst werd dus wel ergens genoteerd in het ambachtsregister, maar er waren verder vooral mondelinge afspraken tussen de desbetreffende personen en families. Er zijn maar heel weinig schriftelijke leercontracten bewaard gebleven, en dan meestal nog voor ‘dure’ ambachten zoals goud- en zilversmeden. Toch bieden deze contracten informatie over enkele inhoudelijke aspecten van het leren.

Het didactisch principe in de laatmiddeleeuwse ambachtsgilden was ‘al doende leert men’.

De leerlingen leerden de stiel niet in een school, maar rechtstreeks op de werkvloer. Leren was toen eigenlijk een synoniem van werken. 

De leerling werd gewoon in het productieproces ingeschakeld. Hij begon met eenvoudige taken en slechts geleidelijk aan mocht hij ook meer complexe taken uitvoeren.

Hierdoor konden de leerjongens rechtstreeks, en reeds op jonge leeftijd, ervaring opdoen in de praktijk. Er werd toen ook zelden op afvalstukken of overschotten geoefend vanwege de hoge grondstofprijzen.  Onmiddellijk 'te goei' dus ...

De leerling begon vaak met assisterend werk, bijvoorbeeld het aangeven van materialen of enkele voorbereidende taken. Hierbij kon hij toekijken hoe bijvoorbeeld stenen werden gekapt in de loods.

Deze observaties waren erg belangrijk opdat hij  het later zou kunnen imiteren. Het was de bedoeling dat de leerlingen alle fasen van het productieproces zelf konden uitvoeren. De leerling moest ervaring opdoen met de grondstoffen en hoe die zich onder verschillende omstandigheden lieten bewerken. Het nadeel van leren op de werkvloer was de beperking dat de leerknapen er alleen datgene leerden waarin de meester gespecialiseerd was. Bovendien beschikten niet alle meesters over dezelfde kennis en vaardigheden. En ze moesten het natuurlijk ook kunnen ‘overbrengen’ op hun leerling.  Niet elke goede voetballer is een goede trainer, en hetzelfde kan gezegd worden van een goede metser natuurlijk. 


Vandaar dat het ook interessant was voor de leerjongens om meerdere ervaringen op te doen in verschillende ateliers.

In de late middeleeuwen en vroegmoderne periode vond een evolutie plaats naar een groeiend grootbedrijf. De situatie op een grotere bouwwerf was uiteraard ook heel anders dan die in een klein atelier. De arbeidsverhoudingen waren er eerder zakelijk: de relatie tussen meester en leerling leek meer op die tussen patroon en een goedkope arbeidskracht. De leerlingen werkten mee op de bouwwerf of in de bouwloods en kregen minder huishoudelijke taken opgelegd.

In kleine ateliers werden de leerlingen echter wel nog veel hechter in het huishouden van de meester opgenomen.

In de voorgenoemde leercontracten werden vaak ook morele en opvoedkundige clausules opgenomen. De meester zou zich in principe als een goede vader moeten gedragen. De leerling op zijn beurt moest gehoorzaam en gedienstig zijn, specifiek op de werkvloer. Leerjongens woonden vaak in bij de meester thuis en werden ook daar wel eens ingeschakeld in het huishouden. De ouders van de leerling vonden het uiteraard niet de bedoeling dat hun zoon als huishoudknecht werd ingeschakeld, maar toch was het een gewoonte dat dit vaak toch zo gebeurde.

Verder waren er vele ongeschreven regels betreffende de werkuren en werkomstandigheden.  

De opleiding had echter ook een bredere  maatschappelijke betekenis dan louter het overbrengen en inoefenen van technische vaardigheden. Ook de centrale noties van kwaliteit, ambachtstrots en identiteit werden mee overgedragen. De economische en morele elementen in deze opleiding waren beiden van groot belang.

Over het dagelijkse leven van de leerjongens zijn er zeer weinig historische bronnen overgeleverd. Tussen meesters en leerlingen bestonden er vaak ook enkele steeds terugkerende conflicten of spanningsvelden. Dit betrof de behandeling van de leerknapen inzake praktische voorzieningen zoals voldoende eten, goede slaapgelegenheid en de toen nog bestaande lijfstraffen. Daarnaast was er opvallend weinig discussie over het aantal werkuren, dit was corporatief bepaald. Daarbij, als de baas zei dat er moest gewerkt worden, moest er gewerkt worden, daar was niet veel tegen in te brengen.

Vanuit het standpunt van de meester klonken vaak de verwijten van ongehoorzaamheid, werkverzuim en zelfs diefstal aan het adres van de leerknaap. Anderzijds vreesde de meester wel dat de leerling ervandoor zou gaan zodra de essentiële leertijd erop zat. 
De verhouding tussen beide werd steeds meer gespannen met wederzijdse achterdocht. 
De relatie tussen de meester en leerling werd vaak problematischer naarmate de leertijd vorderde en de leerknaap steeds meer functioneerde als volwaardige arbeidskracht, en daarbij ook veel mondiger werd.

In laatmiddeleeuwse steden kwamen vele weeskinderen in de corporatieve wereld terecht. Het ambachtswezen werd gezien als een goede oplossing voor weeskinderen. Naast een vakopleiding hield dit ook een belangrijk socialisatieproces in waarbij het weeskind werd opgenomen in een huishouden en een plaats in de samenleving kreeg.

De leerknaap behoorde dan tot een specifieke beroepsgroep, waaraan een sociale stand verbonden was met bijbehorende rechten en plichten. In de late middeleeuwen werd een kind als halve of volle wees beschouwd vanaf het moment dat respectievelijk één of beide ouders overleden waren.

De voogdij en houdenisse waren juridische instellingen ter bescherming van de minderjarige wezen en hun bezit. Het betrof daarbij ook de opvang en het onderhoud van de wezen. Toch staan beide niet gelijk aan elkaar, ze hadden elk hun eigen kenmerken en een welomschreven opdracht.

Als de leerling de opleiding had voltooid, werd hij een vrije gezel. 
Van vrije gezel (vrij van 'baas') is het maar een stapje naar vrijgezel (vrij van 'partner', duidende op iemand die blijkbaar geen aanleg of ambitie heeft om een vaste relatie aan te gaan) en daarmee is ook de oorsprong van dit woord verklaard … 

Hij ging in loondienst werken bij een meester. Het was uiteraard de wens van iedere loonarbeider ooit voor eigen rekening te kunnen werken. Velen begonnen te sparen om het intredegeld voor het meesterschap bij elkaar te krijgen. Daar deze eisen voor het meesterschap voor de meesten bijzonder hoog lagen, bleven vele ambachtslui in het stadium van gezel of loonarbeider steken.

Deze vrije knechten waren geen volwaardige leden van het ambacht. Ze werden minder bekwaam geacht dan meesters en mochten niet voor eigen rekening werken, want dat recht was enkel voorbehouden aan de meesters. Ze hadden geen stemrecht of inspraak bij bestuursverkiezingen binnen het ambacht. De meer gegoede gezellen of meesterskinderen konden zich het meesterschap permitteren.

Sommigen bleven dus hun leven lang gezel. Dit kan zijn oorzaak hebben gevonden in gebrek aan ambitie, maar ook in gebrek aan aanleg. 
Bovendien bracht het meesterschap ook heel wat maatschappelijke eisen met zich mee. Men moest beschikken over voldoende middelen om een eigen "winkel" of zaak in te richten, en om te kunnen huwen.
Van een meester werd namelijk verwacht dat hij, anders dan een vrije gezel (vrijgezel), getrouwd was.

Metsers in 1938
Het komt ook wel voor dat één "winkel" onder leiding stond van twee meesters, en wellicht is de ene dan opgeklommen van gezel tot "meesterknecht"; of hij heeft collegiale aansluiting gezocht bij een andere meester.
De jonge meester kon dan ook op reis gaan door Europa: dan werd hij "reizend gezel" of "reizend meestersgezel".

De laatmiddeleeuwse beroepsverenigingen hadden een erg mannelijk karakter. 
Vrouwen bekleedden een ondergeschikte positie binnen de corporatieve wereld. 
Hoewel het principiële gelijkheidsbeginsel in de ambachtsgilden ook gold voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen, was de realiteit vaak heel anders. In theorie konden in middeleeuwse broederschappen, ambachten en gilden zowel mannen als vrouwen toetreden.

Vrouwen werden niet formeel uitgesloten: er is geen enkele bepaling terug te vinden in het register van de bouwvakambachten dat deze enkel toegankelijk zouden zijn voor mannen. Ook in algemene verordeningen van de stad Gent zijn er geen bepalingen te vinden tot het weigeren van vrouwen in de ambachtsgilden. In de ledenlijsten van de corporaties van de metselaars en de timmerlieden is er we echter  geen enkele vrouwennaam teruggevonden. 
In de realiteit was de economische participatie van vrouwen in de ambachtsgilden dus wel degelijk sterk beperkt. Deze economische realiteit hing uiteraard samen met het algemeen heersende, patriarchale genderpatroon in de samenleving. Vrouwen waren niet afwezig op de stedelijke arbeidsmarkt, maar hun positie was inferieur.


De metsers dronken vooral jenever om het warm te krijgen, en zeker omdat het goedkoper was dan cognac. Omdat het glas moest kunnen passen in hun broek- of vestzak, en het tegen een stootje moest kunnen, werd een speciaal glas gebruikt, namelijk 'ne masjer' (of e masjerken)
Dit was een dik, sterk jeneverglas, dat 'steirk was ver op den travoo'.

Inhoud : de duim van een metselaar. 


Het waren niet enkel de metsers die deze glazen gebruikten. Neen, de glaasjes werden ook in andere milieus gebruikt: 
Uit Denderbode 28/2/1875 : ... de ouders (van de milicianen) ziouden het (geld) hunne kinderen zenden om er zich misschien een glas bier, een metser genever, een winig boter en ook al een stuk brood voor te koopen
- Uit Ph. De Paepe, Volkstypen en Vaartkapoenen, uitg. 1975 : .. in zijn keuken (van Florimongsken, portier van de Schietaan 1910-1926) aan de Tir werden veel ‘masjers’ gedronken door de schutters die zich gingen oefenen in het schieten met de Comblain of de Lebel   
- Idem : ... dat de schoenlappers met hun blauwe voorschoot aan, ‘s maandags op hun lappen gingen    en meer ‘masjers’ dan pinten dronken.
- Uit R. Vinck in GvA 19/1/1963 : .. welbeklante herberg (het Bruggenhuis), waar al de voerlui, en die waren er toen zeer talrijk, om ‘ne masjer’ gingen als de (Zeeberg-) brug gedraaid was




Bronnen
Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Cursus Oilsjters aan het CVO Aalst voor de uitleg van 'e masjerken' : J. Louies en J. De Pauw
De in de tekst vermelde bronnen Denderbode, Volkstypen en Vaartkapoenen en GvA