Het ambacht van blauwverver en garentwijnder, onder het
protectoraat van de heilige Ursula, is typisch 18de-eeuws in die zin
dat op 12 februari 1704 de blauwververs en garentwijnders verenigd werden in
één ambacht teneinde “de voors(eide) stijl van blauwverven of twijnen van
garen op eene goede maniere te doen floreren.”.
Blijkbaar zag men heil in
een versmelting van beide vormen van textielveredeling.
Hier nog een citaat in
verband met dit ambacht uit 1784: “Die niet vrij is in dese neiringe en
vermag geene garens te twijnen, nogte eenige getwijnde garens ofte leynwaerten
te verwen, op pene van confiscatie vande garens, leynwaerten, ende vanden
halam, mitsgaeders boete van negen guldens”.
Waar bij de bakkers de boete bij inbreuk 12 guldens bedroeg, was dit bij de blauwververs/garentwijnders dus 'maar' negen guldens.
In diezelfde tekst is
trouwens te lezen dat de linnenwevers in Aalst niet meer als een stedelijk
ambacht georganiseerd waren. Vermoedelijk waren er nog enkele linnenwevers in
de stad, maar hun aantal was vermoedelijk niet hoog genoeg om het ambacht in
leven te kunnen houden.
Het verdwijnen van de linnenwevers als stedelijke
corporatie ging natuurlijk gepaard met het feit dat de linnennijverheid sinds
de 17de-18de eeuw vooral op het Vlaamse platteland verder bloeide.
De landelijke wevers
brachten hun vlas, garen en linnen naar de stad om het aldaar op de markt te
verkopen en om het te laten bleken en verven . Ook in het naburige Ninove was
vooral in de 17de eeuw het verven van garens en het linnen niet
onbelangrijk. Men onderscheidde er zowel blauw- als zwartververs.
Hierbij een afbeelding van zo'n zwartverver
Een zwartverver beperkte zich
niet tot het zwart maar verfde, niettegenstaande de naam anders zou doen geloven, eveneens in het wit, rood, paars, oranje en
geel, net zoals een blauwverver niet enkel blauwde.
Het procedé van blauwverven
wordt door J. Ghysens omschreven als het kleuren van katoen en linnen
(hemelsblauw, Parijs of Napoleonsblauw, koningsblauw), wol (hemelsblauw, bleu
de France, kaliblauw) en zijde (bleu Raymond).
Over de precieze grondstof
die een Aalsterse blauwverver gebruikte, zijn noch de rekeningen noch de
statuten duidelijk.
Wel behoorden zeker indigo, wede
en het Berlijns blauw tot de mogelijkheden.
Het garentwijnen is het
ineendraaien van verscheidene garens tot men een linnen draad bekomt. De
kwaliteit van het verfprocedé bepaalde in sterke mate de
verkoopbaarheid van de twijn.
De garentwijnderij was een toeleveringsbedrijf
voor de vervaardiging van diverse textielproducten en voor de kantsector. Ze
legde zich toe op de productie van sterk en glad garen dat als kettingdraad
voor gemengde stoffen kon dienen; twijn werd eveneens gebruikt in de boekbinderij
en als geverfd naaigaren werd het voor andere sectoren vervaardigd.
Afgaande op de 18de-eeuwse
stedelijke resoluties waren dagelijks heel wat Aalsterse blauwververs in
overtreding aangezien ze hun vellen geverfde garens en linnen spoelden in de
vesten van de stad, wat niet mocht ...
Dat de stadsgrachten
hierdoor zwaar vervuild werden, hoeft geen verdere uitleg natuurlijk.
Teneinde deze “misbruycken
ende wanorders” te beteugelen werden in 1753 maatregelen uitgevaardigd.
Voortaan mochten blauwververs enkel op de daarvoor bestemde plaatsen hun
geverfd textiel spoelen, zoniet werden zij beboet met 3 ponden parisis. Uit het
productieproces van de blauwververs blijkt immers dat het een zeer vervuilende
nijverheid was.
In
de Zuidelijke Nederlanden waren er tot 1690 verschillende ponden in omloop:
pond groten vlaamsch, pond parisis (Parijs pond), pond groten brabants, pond
artois of gulden en pond tournois.
Hierbij een benaderende relatie tussen de munten.
1
pond groten vlaams
= 12 pond parisis
= 1,5 pond brabants
= 6 pond artois
= 6
gulden
= 7,5 pond tournois
De
blauwververs waren eigenlijk zeer afhankelijk van zuiver water voor de kwaliteit van hun
eindproducten. Vòòr het eigenlijke verven begon, liet men de stoffen gedurende
ca. 40 uur in grote houten kuipen weken. Daarna werd alles nogmaals grondig
gespoeld. Om de laatste dierlijke vetresten uit het textiel te verwijderen
kregen de stoffen nog een extra behandeling met vitrioolwater. Als eindelijk alles droog
was, kon het eigenlijke verven beginnen.
Daarna volgde vaak een tweede zuiveringsfase waarbij alles nogmaals werd gekookt, gespoeld en gebleekt. Het spreekt voor zich dat de
opeenvolgende spoel-, verf- en bleekprocessen het stadswater sterk bezoedelden
.
In Antwerpen was de linnen-
en twijnververij tijdens de 18de eeuw op de terugtocht. In 1738
telde men in Antwerpen nog 25 meesters, 8 knechten en 4 leerjongens en in 1789
waren deze aantallen reeds gedaald tot slechts 10, 4 en 2.
In 1738 telde men verder
nog 70 Antwerpse meester-garentwijnders, 210 knechten en 27 leerjongens .
Aangezien in Aalst beide takken (blauwverven en garentwijnen) onder één en
hetzelfde ambacht ressorteerden, kunnen we de cijfers van Aalst en Antwerpen
moeilijk vergelijken.
Een enquête uit 1738 maakt
melding van 38 Aalsterse meester-blauwververs . Het aantal meester-ververs in
een kleinere stad als Aalst lag dus eigenlijk beduidend hoger dan te Antwerpen,
wat wijst op een grotere bedrijvigheid van deze nijverheidstak te Aalst.
De ambachtsstatuten leren
tevens dat er wel een proefstuk voorzien was voor de blauwververs, maar niet
voor de garentwijnders.
Voor de Gentse
garentwijnders in de 18de eeuw werd wél een leerproef ingevoerd.
Dit zou kunnen betekenen
dat de garentwijnders een minderheid vormden binnen het ambacht, waardoor het
zwaartepunt lag op het blauwverven.
Indien dit het geval zou
zijn, zou dit dan weer indruisen tegen de stelling van A.K.L. Thijs, die stelt
dat de terugval in de 18de eeuw van de lijn- en twijnververij mede
het gevolg was van een structurele verandering in de garen- en twijnhandel die
zich in 17de eeuw begon af te tekenen.
De garenhandel ontglipte
geleidelijk aan de ververs, ten gevolge van gespecialiseerde garenkooplieden.
In Antwerpen werden de garens meestal volledig gebruiksklaar ingevoerd uit
Eberfeld, Gent of andere productiecentra, zodat zij uiteindelijk niet door de
handen van de ververs hoefden te gaan en rechtstreeks door de kooplui aan de
wevers of andere gegadigden konden geleverd worden .
Verder was de
twijnindustrie in volle groei, maar de ververs genoten daar jammer genoeg niet
van mee, daar de vraag zich meer en meer oriënteerde op witte twijn ten behoeve
van de sterk opkomende kantindustrie .
Van deze ontwikkelingen hebben
wij in Aalst geen weet. Wanneer we de meesterproef van het Aalsters
blauwverversambacht in 1704 vergelijken met het antwoord op het keizerlijk
decreet van 1784, zien we immers geen wijziging. We mogen dus vrij zeker aannemen dat artisanale activiteiten met betrekking tot de blauwververij tussen 1704 en 1784 – pakweg de hele 18de eeuw – zo
goed als onveranderd bleven.
Dat het bronnenmateriaal
ons hier cruciaal in de steek laat, valt te betreuren. Naar
verklaringsvariabelen zoals bijvoorbeeld blauwkuipaccijnzen en verflonen hebben
wij het raden naar. We moeten genoegen nemen met het overzicht in verband met garen en
linnenaccijns van H. Vangassen. Deze cijfermatige gegevens geven ons enigszins
een verdoken conjuncturele spiegel van deze sector.
Tabel –
Vlas- en linnenlakenaccijns in de 18de eeuw, uitgedrukt in groten
Vlaams :
|
Vlas
|
Linnen
|
1694-1695
|
20800
|
19740
|
1711-1712
|
28878
|
22200
|
1714-1715
|
29040
|
21160
|
1723-1724
|
25230
|
21598
|
1733-
1734
|
38040
|
32520
|
1743-1744
|
39032
|
37238
|
1753-1754
|
56840
|
48520
|
1763-1764
|
42358
|
60022
|
1773-1774
|
57750
|
84078
|
1783-1784
|
59110
|
99960
|
Zowel de vlas- als
garenaccijns vertonen in de 18de eeuw een duidelijke stijgende lijn.
De spectaculaire stijging
van de accijnzen op het linnenlaken is het meest aanzienlijk. In minder dan een
eeuw werden ze maar liefst vervijfvoudigd.
De tabel geeft een treffend
voorbeeld van de aanmerkelijke productie van linnenlakens in de regio van Aalst.
Beide accijnzen bedroegen omstreeks 1783-1784 tezamen 159.070 gr. Vl.
Qua belangrijkheid komt
deze opbrengst na de bieraccijnzen en vóór accijnzen als wijn, vlees, hop en
brandewijn . Met betrekking tot het garenaccijns vermelden we nog het volgende
conflict: “op de difficulteyten dier geresen sijn tusschen den pachter vande
gaerenaccijse, ende eenige suppoosten van het blauverversambacht, is
geresolveert te onderhouden het audt gebruyck, waer bij de blauwververs met
consent vanden pachter garen mogen coopen voor hunne huysen”.
In feite hebben we dus geen
duidelijk zicht op de verhouding van het aantal blauwververs en het aantal
garentwijnders binnen het ambacht.
Na de oprichting in 1704
zijn er immers geen archiefvermeldingen meer te vinden van de Aalsterse
garentwijnders. En ook de literatuur houdt het op een stilzwijgen.
De rekeningen en
ledenlijsten leren ons dat men meestal vrij werd als blauwverver.
Meester-garentwijnders zijn echter niet te vinden.
Ook de telling van 1738
voor Aalst geeft ogenschijnlijk enkel cijfers voor de blauwververs. Enkel de
enquête van 1784 heeft het dan weer over de blauwververs én garentwijnders. Er
is dus een sterk vermoedens dat de blauwververs qua omvang primeerden op de
garentwijnders.
Eventjes aan herinneren dat
er geen bekwaamheidsproef voorzien was voor de garentwijnders, maar wel voor de
blauwververs, hetgeen dit vermoeden alleszins kracht bijzet.
Misschien was het zo, dat
beide activiteiten door één en dezelfde ambachtsmeester uitgevoerd werden. Dat
het garentwijnen zich – naar analogie met de linnennijverheid – buiten het
stedelijk corporatief kader verplaatste en evolueerde tot een rurale
activiteit, lijkt eveneens plausibel . Indien deze stelling klopt, dan zou dit
evenwel een regelrechte inbreuk zijn op artikel 31 van het ambachtsreglement
uit 1704 : “Soo en sal niemand binnen deser stadt steenweghen ende
brantpaelen van diere vermoghen eenighe gaeren te twijnen nochte eenighe
ghetwijnde gaerens ofte lijnwaeten te verwen ten sij dese ambacht behoorelijck
gevrijt sijnde op de manire voorschreven op pene van …”.
Doorgaans kochten twijnders
hun grondstof, het enkelvoudig garen, aan op de stedelijke garenmarkt.
Enkelvoudig garen werd zowel in de stad als op het platteland gesponnen . Zo is
in de telling van 1738 voor Ronse (dat we in de 18de eeuw als
semi-ruraal bestempelen) bij de linnenwevers de vermelding van “Ronsschen
thwijn” ontdekt, hoewel ginds geen garentwijnders, laat staan blauwververs,
te bespeuren zijn .
De wisselwerking tussen
stad en platteland is dus nooit ver weg. Voor een verdere goede verstandhouding
kunnen we aannemen, dat de garentwijnderij in de 18de eeuw te Aalst
grotendeels opgeslorpt was door de blauwververs zelf of door nevenactiviteiten
op het platteland. Dit zou dan betekenen dat de blauwververs te Aalst
domineerden op de garentwijders.
Bronnen :
Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en
Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis.
Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001