Daarom gingen de jongens in de leer bij een ervaren ambachtsmeester
die hen de knepen van het vak zou bijbrengen. Bij de metselaars waren deze jongens
tussen de 12 en 15 jaar. De leerperiode duurde zes jaar.
Meestal woonden de leerlingen ook bij hun leermeester in.
De meester stond dus ook in voor hun levensonderhoud. Hij moest voorzien in voldoende
drank, voedsel, kledij en zakgeld, ook wel ‘speelgelt’ of ‘drinckgelt’ genoemd.
De opleiding was bijgevolg niet gratis. In de regio moest
men vóór 1423 slechts één zilveren schaal betalen.
In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc.
In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc.
Er werden dus twee schalen geëist, elk met een waarde van één mark van Troyes wat gelijkstond
aan 244,753 gram zilver.
In het ambachtsregister van de metselaars werd de naam
van de leerknaap genoteerd, alsook de naam van de leermeester en de datum. Soms
werden ook de namen van ouders of voogd van de leerknaap vermeld.
Bij de timmerlieden daarentegen stonden enkel de namen
van de leerknapen in het register genoteerd.
De overeenkomst werd dus wel ergens genoteerd in het ambachtsregister,
maar er waren verder vooral mondelinge afspraken tussen de desbetreffende
personen en families. Er zijn maar heel weinig schriftelijke leercontracten
bewaard gebleven, en dan meestal nog voor ‘dure’ ambachten zoals goud- en
zilversmeden. Toch bieden deze contracten informatie over enkele inhoudelijke
aspecten van het leren.
Het didactisch principe in de laatmiddeleeuwse
ambachtsgilden was ‘al doende leert men’.
De leerlingen leerden de stiel niet in een school, maar rechtstreeks op
de werkvloer. Leren was toen eigenlijk een synoniem van werken.
Hierdoor konden de leerjongens rechtstreeks, en reeds op jonge leeftijd, ervaring
opdoen in de praktijk. Er werd toen ook zelden op afvalstukken of overschotten
geoefend vanwege de hoge grondstofprijzen. Onmiddellijk 'te goei' dus ...
De leerling begon vaak met assisterend werk, bijvoorbeeld
het aangeven van materialen of enkele voorbereidende taken. Hierbij kon hij
toekijken hoe bijvoorbeeld stenen werden gekapt in de loods.
Deze observaties waren erg belangrijk opdat hij het later zou kunnen imiteren. Het was de
bedoeling dat de leerlingen alle fasen van het productieproces zelf konden
uitvoeren. De leerling moest ervaring opdoen met de grondstoffen en hoe die
zich onder verschillende omstandigheden lieten bewerken. Het nadeel van leren
op de werkvloer was de beperking dat de leerknapen er alleen datgene leerden waarin de meester gespecialiseerd was. Bovendien beschikten niet alle meesters
over dezelfde kennis en vaardigheden. En ze moesten het natuurlijk ook kunnen
‘overbrengen’ op hun leerling. Niet elke
goede voetballer is een goede trainer, en hetzelfde kan gezegd worden van een
goede metser natuurlijk.
Vandaar dat het ook interessant was voor de leerjongens om meerdere ervaringen op te doen in verschillende ateliers.
In de late middeleeuwen en vroegmoderne periode vond een
evolutie plaats naar een groeiend grootbedrijf. De situatie op een grotere bouwwerf
was uiteraard ook heel anders dan die in een klein atelier. De arbeidsverhoudingen
waren er eerder zakelijk: de relatie tussen meester en leerling leek meer op die
tussen patroon en een goedkope arbeidskracht. De leerlingen werkten mee op de
bouwwerf of in de bouwloods en kregen minder huishoudelijke taken opgelegd.
In kleine ateliers werden de leerlingen echter wel nog veel
hechter in het huishouden van de meester opgenomen.
In de voorgenoemde leercontracten werden vaak ook morele
en opvoedkundige clausules opgenomen. De meester zou zich in principe als een
goede vader moeten gedragen. De leerling op zijn beurt moest gehoorzaam en
gedienstig zijn, specifiek op de werkvloer. Leerjongens woonden vaak in bij de meester
thuis en werden ook daar wel eens ingeschakeld in het huishouden. De ouders van de
leerling vonden het uiteraard niet de bedoeling dat hun zoon als huishoudknecht
werd ingeschakeld, maar toch was het een gewoonte dat dit vaak toch zo gebeurde.
Verder waren er vele ongeschreven regels betreffende de
werkuren en werkomstandigheden.
De
opleiding had echter ook een bredere maatschappelijke
betekenis dan louter het overbrengen en inoefenen van technische vaardigheden.
Ook de centrale noties van kwaliteit, ambachtstrots en identiteit werden mee overgedragen.
De economische en morele elementen in deze opleiding waren beiden van groot belang.
De verhouding tussen beide werd steeds meer gespannen met
wederzijdse achterdocht.
De relatie tussen de meester en leerling werd vaak
problematischer naarmate de leertijd vorderde en de leerknaap steeds meer
functioneerde als volwaardige arbeidskracht, en daarbij ook veel mondiger werd.
De voogdij en houdenisse waren juridische instellingen
ter bescherming van de minderjarige wezen en hun bezit. Het betrof daarbij ook
de opvang en het onderhoud van de wezen. Toch staan beide niet gelijk aan
elkaar, ze hadden elk hun eigen kenmerken en een welomschreven opdracht.
Als de leerling de opleiding had voltooid, werd hij een
vrije gezel.
Van vrije gezel (vrij van 'baas') is het maar een stapje naar vrijgezel (vrij van 'partner', duidende op iemand die blijkbaar geen
aanleg of ambitie heeft om een vaste relatie aan te gaan) en daarmee is ook de oorsprong van dit woord verklaard …
Hij ging in loondienst werken bij een meester. Het was uiteraard
de wens van iedere loonarbeider ooit voor eigen rekening te kunnen werken.
Velen begonnen te sparen om het intredegeld voor het meesterschap bij elkaar te
krijgen. Daar deze eisen voor het meesterschap voor de meesten bijzonder hoog
lagen, bleven vele ambachtslui in het stadium van gezel of loonarbeider steken.
Deze vrije knechten waren geen volwaardige leden van het
ambacht. Ze werden minder bekwaam geacht dan meesters en mochten niet voor
eigen rekening werken, want dat recht was enkel voorbehouden aan de meesters.
Ze hadden geen stemrecht of inspraak bij bestuursverkiezingen binnen het
ambacht. De meer gegoede gezellen of meesterskinderen konden zich het
meesterschap permitteren.
Sommigen bleven dus hun leven lang gezel. Dit kan zijn
oorzaak hebben gevonden in gebrek aan ambitie, maar ook in gebrek aan aanleg.
Bovendien bracht het meesterschap ook heel wat maatschappelijke
eisen met zich mee. Men moest beschikken over voldoende middelen om een eigen
"winkel" of zaak in te richten, en om te kunnen huwen. Van een meester werd namelijk verwacht dat hij, anders dan een vrije gezel (vrijgezel), getrouwd was.
Metsers in 1938
Het komt ook wel voor dat één "winkel" onder
leiding stond van twee meesters, en wellicht is de ene dan opgeklommen van
gezel tot "meesterknecht"; of hij heeft collegiale aansluiting
gezocht bij een andere meester.
De jonge meester kon dan ook op reis gaan door Europa: dan werd
hij "reizend gezel" of "reizend meestersgezel".
De laatmiddeleeuwse beroepsverenigingen hadden een erg
mannelijk karakter.
Vrouwen bekleedden een ondergeschikte positie binnen de
corporatieve wereld.
Hoewel het principiële gelijkheidsbeginsel in de
ambachtsgilden ook gold voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen, was de
realiteit vaak heel anders. In theorie konden in middeleeuwse broederschappen, ambachten
en gilden zowel mannen als vrouwen toetreden.
Vrouwen werden niet formeel uitgesloten:
er is geen enkele bepaling terug te vinden in het register van de
bouwvakambachten dat deze enkel toegankelijk zouden zijn voor mannen. Ook in
algemene verordeningen van de stad Gent zijn er geen bepalingen te vinden tot het
weigeren van vrouwen in de ambachtsgilden. In de ledenlijsten van de
corporaties van de metselaars en de timmerlieden is er we echter geen enkele vrouwennaam teruggevonden.
In de
realiteit was de economische participatie van vrouwen in de ambachtsgilden dus
wel degelijk sterk beperkt. Deze economische realiteit hing uiteraard samen met
het algemeen heersende, patriarchale genderpatroon in de samenleving. Vrouwen
waren niet afwezig op de stedelijke arbeidsmarkt, maar hun positie was inferieur.
De metsers dronken vooral jenever om het warm te krijgen, en zeker omdat het goedkoper was dan cognac. Omdat het glas moest kunnen passen in hun broek- of vestzak, en het tegen een stootje moest kunnen, werd een speciaal glas gebruikt, namelijk 'ne masjer' (of e masjerken)
Dit was een dik, sterk jeneverglas, dat 'steirk was ver op den travoo'.
Dit was een dik, sterk jeneverglas, dat 'steirk was ver op den travoo'.
Inhoud : de duim van een metselaar.
Het waren niet enkel de metsers die deze glazen gebruikten. Neen, de glaasjes werden ook in andere milieus gebruikt:
Uit Denderbode 28/2/1875 : ... de ouders (van de milicianen) ziouden het (geld) hunne kinderen zenden om er zich misschien een glas bier, een metser genever, een winig boter en ook al een stuk brood voor te koopen”
Het waren niet enkel de metsers die deze glazen gebruikten. Neen, de glaasjes werden ook in andere milieus gebruikt:
Uit Denderbode 28/2/1875 : ... de ouders (van de milicianen) ziouden het (geld) hunne kinderen zenden om er zich misschien een glas bier, een metser genever, een winig boter en ook al een stuk brood voor te koopen”
- Uit Ph. De Paepe,
Volkstypen en Vaartkapoenen, uitg. 1975 : .. in zijn keuken (van Florimongsken, portier van de Schietaan 1910-1926) aan de Tir werden
veel ‘masjers’ gedronken door de schutters die zich
gingen oefenen in het schieten met de
Comblain of de Lebel,
- Idem : ... dat de
schoenlappers met hun blauwe voorschoot aan, ‘s maandags op hun lappen gingen en
meer ‘masjers’ dan pinten dronken.
- Uit R. Vinck in GvA 19/1/1963 : .. welbeklante herberg (het Bruggenhuis), waar al de voerlui, en die waren er toen zeer talrijk, om ‘ne masjer’ gingen als de (Zeeberg-) brug gedraaid was.
Bronnen :
Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
- Uit R. Vinck in GvA 19/1/1963 : .. welbeklante herberg (het Bruggenhuis), waar al de voerlui, en die waren er toen zeer talrijk, om ‘ne masjer’ gingen als de (Zeeberg-) brug gedraaid was.
Bronnen :
Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Cursus Oilsjters aan het CVO Aalst voor de uitleg van 'e masjerken' : J. Louies en J. De Pauw
De in de tekst vermelde bronnen Denderbode, Volkstypen en Vaartkapoenen en GvA
De in de tekst vermelde bronnen Denderbode, Volkstypen en Vaartkapoenen en GvA
Geen opmerkingen:
Een reactie posten