Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

donderdag 19 december 2019

Carolus Justinus De Moor (Dr De Moor)

Carolus Justinus De Moor was de officiële naam van deze dokter maar in de volksmond werd steeds de 'Vlaamse' naam Karel gebruikt.

Hij is geboren in 1814 en stierf op zeer hoge leeftijd in 1905.

Karel was tweede kind en oudste zoon van dokter Pieter Jozef De Moor en Victorine Van Temsche. Ze woonden aan het Keizersplein, een woning die Karel trouwens zijn hele verder leven zou bewonen als ongehuwd man.

Hij werd chirurg in het hospitaal en was ook voorzitter van de geneeskundige commissie. Voor de liberale partij zetelde hij tevens in de gemeenteraad.

Bij de Aalstenaars was Karel bijzonder populair door zijn medische en sociale zorgen die hij belangeloos verstrekte aan de armen. Als chirurg was hij ook verantwoordelijk voor de koepokinentingen.

Op 90-jarige leeftijd werd hij door het Bestuur der Godshuizen verplicht ontslag te nemen omdat hij door zijn leeftijd niet meer in staat werd geacht zijn ambt naar behoren uit te voeren...

In 1927 (CBS 28.3.1927) werd een gedeelte van de Oude Dendermondse Steenweg naar hem vernoemd. Wellicht het meest gekende gebouw van deze straat is de H. Hartkring.

Meer over de Dokter De Moorstraat : HIER
  
Bronnen :

hhartzalenaalst.be
Wikipedia
Het land van Aalst 15/9/1895 (via Aalst.courant.nu)
De Voorpost 16/3/1979
vlaamsbouwmeester.be

Aalsterse vlaaien - Oilsjterse vloin'

Een stukje geschiedenis en aloude traditie ... de Oilsjterse vloin (altijd meervoud!)


De vlaai is een soort broodpudding die origineel werd gebakken om overschotten van brood en gebak zoals speculaas of peperkoek weg te kunnen werken. Vlaai kan gegeten worden als taart, als tussendoortje, maar wordt ook tussen de boterham gesmeerd. In tegenstelling tot andere bekende vlaaien zoals bijvoorbeeld de Limburgse vlaai, wordt in Aalsterse vlaaien geen fruit verwerkt, en ook de speculaas of peperkoek zijn ‘not done’ in échte Oilsjterse vloin ...

Hoewel de vlaai wellicht al eerder bestond, is het in de 16de eeuw dat Pieter Bruegel de Oude Aalsterse vlaaien afbeeldt in zijn schilderij ‘De Spreekwoorden’.

In dit schilderij, dat maar liefst 125 spreekwoorden en zegswijzen uitbeeldt, heeft hij het naast onder andere ‘liefde is waar de geldbuidel hangt’ en ‘paardenkeutels zijn geen vijgen’ ook over ‘Daar zijn de daken met vlaaien bedekt’. Op het dak van een boerderij (links op het schilderij) zien wij 10 donkerbruine vlaaien en 13 bleke vlaaien.


Dit spreekwoord betekent : ‘daar is men rijk, daar heeft men overvloed’. 

De schilder, Pieter Bruegel (1525-1569), was de echtgenoot van Maaike Coecke, de dochter van een andere Aalsterse schilder, Pieter Coecke. De heerlijke vlaaien zullen dus wel meermaals op hun tafel gestaan hebben als dessert of spijs bij uitstek, want de liefde van de man gaat immers nog altijd door de maag.

De link naar Aalsterse vlaaien is dus snel gelegd … maar is dat wel zo want … ook Limburgers en Lierenaars denken hun eigen vlaaien te herkennen op het schilderij ...

Onderzoekers van de website 'streekproduct.be' hebben onderzocht of de vlaaien op het schilderij ‘De  spreekwoorden' van Bruegel wel degelijk de Aalsterse vlaaien zijn, of niet.

Men is op zoek gegaan in oude kookboeken om de recepturen en het voorkomen van de lekkernijen uit te pluizen. Sommige recepten lijken inderdaad heel sterk op de Aalsterse vlaai, andere lijken dan meer op het Lierse vlaaike of de Limburgse vlaai.

Het recept van de vulling dat gevonden werd in de kookboeken van toen lijkt toch iets meer te gaan richting Aalsterse vlaai. Toen heette de lekkernij 'vlade' of 'vla' en wat later is dat dan 'flan' geworden.

Het is een vulling op basis van melk, gebonden met eieren, een beetje bloem en kruiden toegevoegd. Ook soms peperkoek, kandijsiroop en veel kruiden om de kleur te geven."

We schrijven het jaar 1891. Pieter Daens schrijft in ‘het Land van Aelst’:

’t Is Aalst Kermis.
De Beiaard speelt vrolijk, de klokken luiden feestelijk, de Vreemdelingen komen af;
d’Aalstenaars staan op hun pointilje;
de kastrollen vlaaien worden naar huis gedragen;
de kinderen hunkeren naar den oud-voorvaderlijken vlaaikant
.’


Aalst kermis…’t ziet er hem uit, om bang en heet te worden; ge zult heden zaterdag een Volk zien op d’Hespenmarkt en op d’Eiermarkt; de Winkeliers doen vlotjes saroop in, ze maken pakskes foelje voor de vlaaien;….

Daens vermeldt dus dat de winkeliers kandijsiroop en foelie inslaan, beide typische smaakmakers van de Aalsterse vlaai.

Ook onze Aalsterse alomgekende schrijver Louis Paul Boon vond dat dit dessert de nodige erkenning moest krijgen.

In zijn boek ‘Eten op zijn Vlaams’ uitgegeven in 1972 beschrijft hij ons pareltje van een streekgerecht dan ook heel uitgebreid. Hij verwijst naar de harde mastellen, met een kaneelsmaak, die nu al eens door beschuiten of “chapelure” vervangen worden.

Op de achterflap van de 5e druk, een uitgave naar aanleiding van het 25 jarig overlijden van de schrijver, staat trouwens beschreven welk een succes dat de vlaaien hadden :

… Op bladzijde twee leer ik dan de volksvrouwen hoe ze vlaaien moeten bakken, want ik kook graag, en dan kuist de volksvrouw haar pollen af aan haar schort en ze pakt een pen en ze schrijft mij: “Liefste Boontje, ik neem de pen ter hand om u te schrijven dat het lekkere vlaaien waren.” Zo’n brief doet me meer plezier dan een goeie kritiek in “Noord en Zuid” od “De Gouden Poort” of hoe heten al die boekskes.”

Vroeger, toen nog niet elke keuken over een oven beschikte, was het de gewoonte binnen onze stad dat ter gelegenheid van kermis de huisvrouwen met hun eigen bereide kommetje vlaaien naar de naburige bakker trokken om het in de oven te steken.
In die periode stonden bij de bakker op de toonbank dan ook tientallen kommetjes voorzien van naamkaartjes zodat de juiste vlaai bij de juiste persoon terecht kwam.
Dit gebruik verdween echter toen de bakkers zelf vlaaien begonnen te maken. ze verkochten ze in bruine stenen kommen die dan later teruggebracht moesten worden.

In Aalst is het bakken van vlaaien een oude traditie. Ze worden gemaakt met mastellen (soort broodje met kaneel), die bijzonder geschikt zijn voor vlaaien.
Helemaal niet vergelijkbaar dus met de vlaaien uit Lier of de vlaaien uit naburige gemeenten die vervaardigd worden met peperkoek, fruit, en dergelijke.

In 1981 creëerde mevrouw Myriam Bockstael een plaatselijk succeslied ‘de Aalsterse vlaaien’ die op fonoplaat in ons stedelijk archief bewaard is gebleven

Tevens werd toen een wedstrijd uitgeschreven om de recepten van onze plaatselijke bevolking officieel vast te leggen. Mevrouw Maria Everaert werd bekroond voor haar origineel recept en werd gehuldigd door het stadsbestuur.

Op 5 september 1983 werd in onze stad een vlaaiengilde gesticht. Deze vereniging van Aalsterse bakkers droeg het waarborgen van authentiek, streekgebonden eetgenoegen hoog in haar blazoen.


Wie zelf zin heeft om Aalsterse vlaaien te bakken, kan met het volgende recept zelf aan de slag.  

Ingrediënten :

1 liter melk,
45 klontjes suiker,
2 eieren,
400 gram kandijsiroop,
1 koffielepel kaneel,
1 snuifje foelie,
7 mastellen.

Bereidingswijze :

Melk koken, suiker bijvoegen, mastellen raspen en met de flink geklopte eieren mengen.
Dan de kaneel en de foelie aan de melk toevoegen.
Siroop bijdoen en het geheel goed mengen.
Twee uur de oven in op 170°C en ...
smullen maar

Bronnen :

streekproduct.be
wikipedia
Oilsjterse les, gegeven in het CVO – Keizersplein Aalst
dagelijksekost.een.be
kunstenerfgoed.be
lpboon.net
woorden.org/spreekwoord
flanderstoday.eu

Anna Snel

Anna Snel (1872-1963), roepnaam Annette, was de dochter van twijndersgast Joannes Josephus en van Mathildis Meert, beiden afkomstig uit de Schaarbeekwijk.

In 1890, in volle strijd voor het algemeen stemrecht, zocht ze als 18-jarige contact met enkele Gentse socialisten om daar te kunnen deelnemen aan een betoging. 
Ze had lange tijd gespaard om de som van 5,05 frank (in die tijd een belangrijk bedrag) bijeen te sparen om de treinreis te kunnen betalen maar op het laatste moment verloor ze jammer genoeg het geld.
Een medestandster leende haar echter de benodigde som en de uitstap kon toch doorgaan. 
Toen ze achteraf haar belevenissen vertelde aan haar moeder kreeg ze een goeie 'rammeling'. Het was dus heel duidelijk dat ze thuis zeker niet gesteund werd in haar politieke ideeën.

In 1896 huwde ze met Theodoor De Wolf. 
Op dat ogenblik was ze textielarbeidster in de fabriek van Roos Geerinckx-Denayer. 

De ongeletterdheid in onze streek was toen nog heel groot. 
Op het moment van haar huwelijk kon ze, volgens de huwelijksakte, niet schrijven. 

Achtereenvolgens woonden ze in de Lange Ridderstraat en in de Moutstraat en later, tot 1937, in de straat die later haar naam zou dragen (straat tussen de Pontstraat en de Burchtstraat).

Het koppel kreeg twee kinderen, een zoon, Albert (°1897) en een dochter, Mathilde (°1903).

Heel snel was ze ook bijzonder actief in de socialistische vrouwenbond
Ze was er heel graag gezien en zeer populair wat bij haar eerste deelname aan de verkiezingen in 1921 reeds resulteerde in een zitje in de gemeenteraad. Geen enkele vrouw had dit haar ooit voorgedaan. 
Nog frappanter wordt dit huzarenstukje als je bedenkt dat op dat moment de vrouwen nog ruim 25 jaar moesten wachten op stemrecht. Ze mocht zich dus wel verkiesbaar stellen maar zelf niet (voor zichzelf) stemmen (!)

De toegang van vrouwen tot de politiek verliep in België wettelijk volgens een drietrapssysteem : van volledige uitsluiting door de kieswetgeving van 1831, via actief en passief gemeentelijk kiesrecht in 1920-21, tot provinciaal en parlementair kiesrecht vanaf 1948. 

Parallel hiermee was er dan natuurlijk ook een stijgende interesse en vanaf 1921 ook een toenemende deelname van vrouwen in de politiek.

Op 19 februari 1921 volgde een wet die vrouwen ook verkiesbaar maakte voor de gemeenteraden en pas vier maand na de gemeenteraadsverkiezingen, die op 24 april 1921 doorgingen, werd daar bij wet ook aan toegevoegd dat de verkozen vrouwen ook effectief de functies van burgemeester, schepen, gemeentesecretaris en gemeenteontvanger mochten uitoefenen.

Bij deze gemeenteraadsverkiezingen waren er in de hele provincie Oost-Vlaanderen 136 vrouwen kandidaat voor een zitje in de bestuursraad van hun respectievelijke gemeenten.
Procentueel uitgedrukt namen zij daarmee slechts 2,43 % van het totaal aantal Oost-Vlaamse kandidaten voor hun rekening.

Het pionierswerk van de vrouwen die zich in 1921 hadden kandidaat gesteld, kreeg bij de daaropvolgende verkiezingen niet echt een merkbare navolging.

Bij de volgende verkiezingen, op 10 oktober 1926, bleek immers de interesse van de vrouwen zelfs ietwat af te nemen. Er stelden zich in Oost-Vlaanderen toen 'amper' 105 vrouwen (of 1,84 %) kandidaat.

Na 1932 vermeerderde het aantal vrouwelijke kandidaten wel weer geleidelijk en bij de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1932 en 1938 waren er respectievelijk 163 en 189 vrouwelijke kandidaten. Een duidelijke groei, maar toch vertegenwoordigden die cijfers nog altijd maar 2,54 % en 2,89 % van het totale aantal kandidaten.

In iets meer dan één vijfde van de gemeenten stond bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 en 1926 tenminste één vrouw op de kandidatenlijsten. In de tweede helft van het interbellum gold dit voor ongeveer 30 % van de gemeenten. In meer dan één derde van de gemeenten met tenminste één vrouwelijke kandidate, waren er meteen meerdere vrouwen kandidaat. Maar dit aantal bleef meestal beperkt tot twee.

In een handvol gemeenten stelden er zich drie of vier vrouwen kandidaat, in steden zoals Aalst en Sint-Niklaas in bepaalde verkiezingsjaren meer dan vijf. 

De 'stunt' van Anna uit 1921 werd nog eens overgedaan in 1926 en ook in1932 werd ze opnieuw verkozen.

'Vrouwenrechten' werden haar stokpaardje en ze lanceerde en bepleitte ze op de gemeenteraad het idee dat vrouwen zes weken voor én zes weken na de bevalling een vergoeding zouden moeten krijgen. 
Dit voorstel werd pas in een veel later stadium goedgekeurd.

In 1937 maakte ze bekend dat ze de gemeenteraad zou verlaten. 
Haar dochter was intussen secretaresse geworden van politicus Paul-Henri Spaak en Anna had het plan opgevat om bij haar dochter in St-Gillis in te trekken. 
In de gemeenteraad werd ze opgevolgd door een nog jonge Frans Blanckaert. 

Vele jaren later keerde ze terug naar haar geboortestad en het was in de Osbroekstraat dat ze op 91-jarige leeftijd overleed.

Daar waar de vrouwen tegenwoordig toch nog steeds wat in de minderheid zijn op politiek gebied, zien we dit ook vertaald in de straatnamen.

Uit cijfers van de stad Aalst blijkt immers dat slecht 2,45 % van alle straatnamen verwijst naar een vrouw. De mannen zijn veel beter vertegenwoordigt: 16 % van alle straatnamen verwijst naar een bekende Aalsterse man.

In totaal zijn er 814 straten in Aalst en deelgemeenten.
130 van die straatnamen zijn genoemd naar een bekende Aalsterse man.
Vrouwen op straatnaamborden zijn zeldzamer. Er zijn namelijk maar twintig straatnaamborden die verwijzen naar een vrouw (dit is amper 2,45 procent van de straatnaamborden in Aalst).

Nette Coessens en Bertha Dedeken gingen haar vooraf, en Louise Mayart en Clara 't Roen
zouden haar binnenkort volgen.

De Anna Snelstraat is eigenlijk deel van de bouwfase 1955-1957 die de begijnhofomgeving grondig hertekende. In deze straat, evenals in de Ponstraat werden heel wat woningen voorzien met hun voorgevel naar de ‘buitenwereld’. 
Iedere woning beschikt over een privétuintje dat bij de hoekpanden afgesloten is met een witgeschilderde bakstenen muur.

Tot voor 2004 heette deze straat trouwens de Bertha Dedekenstraat.

Deze vrouw mocht er prat op gaan dat er in Groot Aalst maar liefst twee straten naar haar werden genoemd. Naast deze latere Anna Snelstraat is er immers ook sedert 1960 de Bertha Dedekenlaan in Erembodegem.

Bertha Dedeken werd in Erembodegem geboren op 11 februari 1881 en overleed in Aalst in 1955. Beroepshalve was ze lerares en later directrice in de Rijksschool van Aalst.

In het Belgisch Staatsblad van 1 september 1951 vinden we terug dat ze tot Ridder in de Leopoldsorde werd gekroond ter gelegenheid van haar oppensioenstelling.

Ze zal echter vooral bekendheid verwerven als dichteres en schrijfster van enkel succesvolle toneelstukken, zoals "Zielestrijd", "Het huis onder de bomen", "Kerstavond" , “Het verre dorp”, "Nelly" , … die op heel veel bijval konden rekenen in Aalst en omstreken.


Bronnen :

devolkswoningen.be
inventaris.onroerenderfgoed.be
licentiaatsverhandeling van Nathalie Botteldoorn, Vrouwen in de gemeenteraden van Oost-Vlaanderen, 1920-1940, KULeuven, departement Geschiedenis, 1996

Valerius De Saedeleer

Kunstschilder Valerius De Saedeleer (1867 -  1941) werd in 1933 uitgeroepen tot ereburger van de stad Aalst. Hij kreeg ook een standbeeld aan de Oude Vismarkt en er werd ook een straat naar hem vernoemd. Helemaal onderaan dit artikel vinden jullie een filmpje met 43 van zijn werken.


Tegen de wil van zijn vader volgt hij lessen aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Gent. Hier komt hij onder de invloed van Franz Courtens.
Koppig als hij is onttrekt hij zich aan zijn vaders wil en gaat zwerven van streek tot streek.

Als hij 37 jaar is, vestigt hij zich in Sint-Martens-Latem. Aldaar maakt hij kennis met kunstenaars van de eerste Latemse school: Albijn van de Abeele, George Minne, Gustaaf en Karel van de Woestijne en Albert Servaes.

De Saedeleer ontwikkelt zich tot een uitmuntend landschapschilder. Zijn verfijnde stijl draagt kenmerken van de Vlaamse Primitieven. Zijn schilderijen worden gekenmerkt door een met uiterste zorg gecomponeerde en gebouwde opzet.


Artistiek gezien, kent De Saedeleer zijn beste tijd tussen 1904 en 1914. Pareltjes van zijn hand zijn onder andere “Winter in Vlaanderen” en “Boomgaard”.

Tijdens de oorlog wijkt hij uit naar Groot-Brittannië, maar vestigt zich in 1921 opnieuw in Vlaanderen, meer bepaald in Etikhove. Geïnspireerd door het glooiende landschap en onder invloed van Breughel de Oude, legt hij zich toe op het schilderen van verscheidene landschappen.

Nog tijdens zijn leven, in 1933, wordt hij uitgeroepen tot ereburger van Aalst.
Voor een kunstenaar van niveau, die wereldberoemde werken heeft gepenseeld, was deze onderscheiding zeker terecht.

Valerius De Saedeleer sterft in 1941 op 74-jarige leeftijd te Leupegem. Zijn laatste wens, begraven te worden in zijn geboortestad Aalst, werd ingewilligd.
 

Valery Victor Emilianus Maria De Saedeleer wordt op 4 augustus 1867 geboren als zoon van Ludovicus Jacobus en Johanna Catharina Borreman, in een nu verdwenen huis aan de hoek van de Nieuwstraat en het Vredeplein te Aalst. Zijn vader bezit er een klein sodafabriekje en zeepziederij, en kan getypeerd worden als exponent van een burgerlijk, kleinstedelijk milieu. Snel blijkt de jonge, levendige Valery moeite te hebben met dit traditionele, benepen bestaan, en de conflicten met vader en opvoeders stapelen zich dan ook op.

Van 1877 tot 1883 volgt hij les aan de Rijksschool van zijn geboortestad, waar hij wegens té levenslustig en ongeïnteresseerd in studeren als slecht student geboekstaafd staat. De lessen aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten te Aalst interesseren hem meer, maar zijn ouders willen niet horen van een artistieke loopbaan voor hun wispelturige zoon. Op vijftienjarige leeftijd verlaat hij de schoolbanken, en wordt door z’n vader gedwongen een 'aanvaardbaar beroep' aan te leren. Hiertoe wordt hij als leerjongen tewerkgesteld bij de Gentse weverij De Leener (1883-1885), en tevens dient hij lessen weefkunde te volgen aan de Nijverheidsschool te Gent.

Hij schrijft zich echter zonder medeweten van z’n ouders in aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Gent. Het academische onderricht ligt hem echter niet, en naar eigen zeggen leert hij er bitter weinig. Belangrijk is wel dat hij hier kennis maakt met George Minne, met wie hij levenslang bevriend zal blijven.

In 1885 verlaat hij de Gentse academie en breekt met zijn teleurgestelde vader. 
De jonge aspirant-kunstenaar trekt naar Brussel en gaat er in de leer bij de populaire, uit Dendermonde afkomstige landschapsschilder Franz Courtens (1854-1943). Hij werkt in diens atelier en leert er al doende alle knepen van de schildersstiel. Courtens’ vlotte combinatie van een gematigd impressionisme met gedegen naturalisme, uitgewerkt in een levendige, smeuïge, bijna autonome penseelstreek bepalen zeer sterk de stijl van de eerste vijftien jaren van De Saedeleers schilderkunst. 

De té zware stempel van zijn leermeester resulteert er echter in dat hij in deze jaren niet verder komt dan een slaafs kopiëren, zonder het meesterlijke niveau van het origineel te benaderen. Zoals zovelen zit hij op een doodlopend pad, en brengt een oppervlakkige kunst voort, zonder eigen inbreng, zonder diepgang. Samen met Courtens onderneemt hij verschillende studie- en schilderreizen doorheen Vlaanderen en Nederland om er in open lucht pittoreske hoekjes en de snelwisselende lichteffecten vast te leggen.

Op 14 november 1889 huwt de jonge bohémien te Aalst Clementina ’Clemmeke’ Limpens (1867-1930), een kruideniersdochter uit Erembodegem. 
Haar vader geeft haar als bruidsschat een belangrijke som geld mee, waarmee het jonge koppel een kruidenierszaak opzet in Blankenberge. Zeer snel volgt het faillissement, en breekt een zwervend, armoedig bestaan aan. We vinden hen onder andere terug in Blankenberge, Wenduine, Damme en Gent. 
In 1892 woont het echtpaar te Afsnee, en van april tot oktober 1893 te Sint-Martens-Latem in het kleine hoveniershuisje van de villa ’De Populier’ aan de Kortrijkse Steenweg. In bijeenkomsten in het ex-klooster van de Geschoeide Karmelieten in het Patershol ontmoet hij opnieuw zijn vriend George Minne, alsook de jonge student Karel Van de Woestijne. In deze periode vlucht het echtpaar naar het platteland, waar ze hopen door een innige verbondenheid met de natuur tot rust te komen.

Van september 1895 tot 1898 wonen ze te Lissewege, waar ze in hun levensonderhoud voorzien door kippen te kweken. Valerius neemt het penseel opnieuw op en knoopt weer aan bij de door Courtens geïnspireerde schilderstijl. 
Een gevoel van ontevredenheid blijft echter hangen, zowel geestelijk als artistiek. De landschappen die hij in deze -en vorige- jaren schildert zal hij later zelf als waardeloos beschouwen: de compositie is te gewoon, de kleur is te hard, de stemming is te koud, en vooral missen ze een eigen persoonlijkheid. Hij zal zelfs proberen deze werken later terug te kopen en te vernietigen.

SINT-MARTENS-LATEM (1898 - 1908)

Door toedoen van gemeentesecretaris Albijn Van den Abeele, een vroegere kennis, huurt hij er een kleine witte hoeve aan de Leie, achter de kerk nabij de ’Tempelhoeve’. Samen met zijn echtgenote, en met financiële steun van mecenas Hector Van Houte (een Gents apothekerkunstliefhebber) zet hij er opnieuw een kippenkwekerij op.
Hij wil zich echter opnieuw volop wijden aan de schilderkunst en tracht hierin -voorlopig tevergeefs- een eigen stem te vinden.

In deze periode is Latem een zeer bescheiden dorpje van ca. 1500 inwoners, hoofdzakelijk kleine keuterboeren. Het ligt zo’n 10 km van Gent verwijderd, maar door de slechte verbindingen kent het toch een tamelijk geïsoleerd bestaan. De ongerepte natuur, de landschappelijke verscheidenheid (akkers, bossen, weiland, rivier) én het goedkope, eenvoudige leven trekken verschillende stedelingen aan. 

De Leiebocht in St Martens Latem waar hij een tijdlang woonde

Spoedig komen zijn vrienden artiesten Valerius De Saedeleer één voor één te Latem vervoegen. Zoals hij, zijn ook zij op zoek naar de idyllische rust van het platteland, weg van de revolutionaire onrust van de stad. Eind 1989 Maurits Niekerk, midden 1899 George Minne, voorjaar 1900 Karel Van de Woestijne en Julius De Praetere, en iets later Karels broer Gustave Van de Woestijne. Nadien volgen nog Alfons Dessenis en Albert Servaes (1904).

In Latem zien we een kleine, hechte groep kunstenaars die zich geestelijk verbonden weten door enkele gemeenschappelijke ideeën, maar die toch geen ’school’ vormen. We bemerken immers géén eenheid van stijl, géén uitgewerkt manifest, géén groepstentoonstellingen. Artistiek gaat ieder zijn eigen weg, maar bij allen bemerken we een zelfde natuurgevoel, een zoeken naar eenvoud, oprechtheid, verinnerlijking en zuiverheid. 
Typisch voor Sint-Martens-Latem is tevens de gezamenlijke mystieke belevingswereld, die onder invloed van dorpspastoor Van Wambeke -een gecultiveerd en ruimdenkend man- wordt gekanaliseerd naar geloofsijver en religieuze verdieping. Artistiek zien we een reactie tégen de heersende artistieke conventies, tégen het modieuze impressionisme en luminisme, tégen het vrijblijvende van de oppervlakkig-zintuigelijke kunst, tégen het academisme.

Het is vooral de figuur van George Minne, die toen reeds zijn œuvre grotendeels verwezenlijkt had en op een grote erkenning -zelfs internationaal- kon rekenen, die de overigen inspireert. De intellectuele input komt echter hoofdzakelijk van de zeer belezen Karel Van de Woestijne. Overigens blijft ook het contact met de nationale en internationale kunstscène bewaard, ondanks het zelfgekozen isolement: geregeld bezoekt men tentoonstellingen, toneel- en muziekvoorstellingen te Gent en in binnen- en buitenland.

Het verblijf van Valerius De Saedeleer te Sint-Martens-Latem kunnen we opdelen in twee periodes met 1904 als scharnierdatum. 
Vóór 1904 maakt De Saedeleer achter zijn kenmerkende masker van goedlachsheid en vriendelijkheid een ernstige morele en artistieke crisis door. De zwarte armoede houdt aan. Ook met zijn schilderkunst kan hij zijn gezin niet onderhouden. Hij slaagt er echter niet in een eigen stijl te ontwikkelen, en voelt zich steeds ongemakkelijker in zijn Courtens-epigonisme.

Artistiek kunnen we twee belangrijke nieuwe inspiratiebronnen aanduiden. Er is vooreerst de ’Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven en Oude Kunst’ te Brugge, die hij tussen 15 juni en september 1902 verscheidene keren bezoekt, en waarin hij vooral getroffen wordt door de zin voor stilte, sereniteit en evenwicht. Ook de technisch perfecte werkwijze van de oude Vlaamse meesters, met zorgvuldige tekening, precieze factuur en gladde glacisafwerking inspireert hem uitermate. Vooral de panoramische, universele landschappen van Pieter Bruegel de Oude met hun tijdloze schoonheid en natuurlijke grootsheid zullen erg belangrijk blijken.

Op het jaarlijkse Salon te Parijs (’XIIIe Exposition de la Société Nationale des Beaux-Arts’) in 1903 stelt De Saedeleer enkele landschappen tentoon. Hij wordt er getroffen door de hier aanwezige, uitgestrekte vergezichten van de Franse landschapsschilder Emile René Menard (1862-1930). Hij ontdekt hier de tekortkomingen van zijn eigen werk, en tracht vanaf nu het gehéle karakter van een landschap weer te geven aan de hand van panoramische vergezichten in plaats van close-ups. De typische oppervlakkige Courtens-stijl wordt nu verlaten; begrenzing en nabijheid wijken voor openheid en onmetelijkheid; decoratieve effecten wijken voor diepgang en eenvoud.

1904 is het jaar van de artistieke doorbraak voor Valerius De Saedeleer, en hierdoor zal hij eindelijk ook commercieel succes kennen. Zelf beschouwt hij het schilderij ’Kalme Avond aan de Rivier’, nu bewaard in het Stedelijk Museum Aalst, als zijn artistieke wedergeboorte en het echte beginpunt van zijn carrière.


Sleutelwoord hierbij is ’synthese’: het fragmentarische, anekdotische wordt vervangen door een globale visie op het landschap, waarbij het karakter van een streek wordt weergegeven, eerder dan de toevallige fysische verschijningsvorm. De persoonlijk gevonden innerlijke rust van De Saedeleer uit zich in weidse, kalm voorbijglijdende panorama’s, die zich in volmaakte stilte hullen en een tijdloos aspect bevatten. Hierbij staat de compositie, de evenwichtige opbouw van het schilderij centraal: kleur, licht en techniek zijn ondergeschikt aan het streven naar eenheid. Om dit te bereiken reduceert hij het kleurenpalet, vereenvoudigt hij de vormen en laat onnodige details weg.

Technisch gaat De Saedeleer een immense aandacht besteden aan de ambachtelijke perfectie, in navolging van de sterk bewonderde oude meesters. Nadat de compositie tot in de kleinste details voorbereid is, wordt een precieze, gedetailleerde tekening aangebracht met scherp potlood. Hierna worden zeer effen dunne verflagen aangebracht, waarover subtiele glacislagen (transparante verf) komen. Hierbij wordt er scherp op gelet niet met vlotte penseelstreken te werken, waardoor een ’onpersoonlijk’ handschrift ontstaat. Tenslotte gaat De Saedeleer het oppervlak dikwijls nog gladschuren met puimsteen: een egale verfhuid is zeer belangrijk!

Valerius De Saedeleer gaat nu deelnemen aan belangrijke nationale én internationale tentoonstellingen, waarbij zijn nieuwe werk meestal zeer positief onthaald wordt door kritiek en publiek: het driejaarlijkse ’Salon’ van Antwerpen in 1904, tentoonstellingen te Luik, Brussel, Gent, Antwerpen in 1905, en, via de contacten van George Minne, ook de tentoonstellingen van de avant-gardegroep ’Secession’ te Berlijn, München, Leipzig, Frankfurt en Wenen. In maart 1907 vindt in Gent een eerste solotentoonstelling plaats, en in 1908 stelt hij tevens tentoon in Londen. Het eerder genoemde rivierlandschap wordt nu stelselmatig uitgebreid tot het veelluik ’De Leiebocht’: hierdoor ontstaat een zeer breed frieseffect; iets later neemt hij dit formaat trouwens over in afzonderlijke werken.

Rond 1907-1908 begint De Saedeleer meer aandacht te besteden aan decoratief, kalligrafisch zeer verfijnd uitgewerkt takkenwerk (liefst bladerloos), allicht onder invloed van de winterlandschappen van Bruegel, en van het toen zeer populaire japonisme en Art Nouveau. Dit wordt een typisch handelsmerk van de schilder. Zo tekent hij geslaagde fragmenten over op calqueerpapier om het later te herbruiken in een andere compositie.

TIEGEM (1908 - 1914)

In 1908 verhuist De Saedeleer met z’n gezin (sinds 1901 werden reeds vier dochters geboren, een vijfde komt later ter wereld) naar Tiegem in de Vlaamse Ardennen. Het succes in eigen land houdt aan: hij stelt alom tentoon en de verkoop loopt vlot, ook het museum van Gent en het Stadsbestuur van Aalst kopen werk aan.

Een uitgebreide studie wordt aan zijn werk gewijd (Valéry D’Hondt in ’Nieuw Leven’, 1909), en zelf wordt hij medewerker van het Gentse tijdschrift ’De Boomgaard’ van Paul-Gustave Van Hecke. Ook het buitenlandse succes blijft voortduren: tentoonstellingen in Duitsland en Oostenrijk. Enkele van zijn schilderijen worden (in kleur!) gereproduceerd in het Münchense tijdschrift ’Jugend’, en ook zijn deelname aan de ’Wereldtentoonstelling voor Schone Kunsten’ van Rome in 1911 gaat niet onopgemerkt voorbij. In 1913 ontvangt hij een gouden medaille op het ’Internationaal Salon’ van Wenen.

In 1913 neemt De Saedeleer met enkele werken deel aan de Wereldtentoonstelling van Gent. 
Eén van de getoonde werken (’Winter in Vlaanderen’) wordt er aangekocht door koning Albert I, die het cadeau wil doen aan zijn echtgenote.


De Saedeleer dient het reeds verkochte werk halsoverkop terug te kopen van baron Louis de Bethune alvorens hij het kan afleveren ten paleize.

WALES (1914 - 1921)

Bij het uitbreken van de eerste Wereldoorlog vluchten de families De Saedeleer en Gustave Van de Woestijne naar Engeland. Hier blijkt hij echter moeilijk te kunnen doordringen tot de essentie van het landschap, waardoor zijn schilderkunst er een eerder oppervlakkig karakter bezit. Door de weergave van louter de uiterlijke schoonheid van het landschap produceert hij weliswaar mooie, maar ietwat leegdecoratieve doeken. De synthese en diepgang ontbreken.

ETIKHOVE (1921 - 1937)

Valerius De Saedeleer keert pas in 1921 met z’n gezin terug naar Vlaanderen, en vestigt zich te Etikhove, in het beboste en heuvelachtige land van de Vlaamse Ardennen waar hij spoedig omringd wordt door een groep jonge kunstenaars: o.a. Luc en Paul Haesaerts, Ramah, George Creten, Jean Milo, Jan De Cooman, Paul Maas, Edgard Tytgat, Leo Piron, Charles Leplae, ... . 
Vooral het menselijke contact is hierbij belangrijk: een groep vrienden die rond een gerespecteerde meester samenkomt en geanimeerde discussiegesprekken houdt.

Op het toppunt van zijn roem wordt Valerius De Saedeleer nu alom erkend als één der gekendste eigentijdse kunstenaars, als waardig voortzetter van de grote Vlaamse kunsttraditie. Hij kent een enorm succes bij vele kooplustigen, en neemt aan talloze binnen- en buitenlandse tentoonstellingen deel.

Hij staat echter minder in de belangstelling van de gespecialiseerde kunstpers die meent dat zijn werk niet meer tot de vernieuwingbrengende avant-garde behoort. Zijn werk uit deze tijd is inderdaad wat decoratiever en clichématiger. De compositie is sterk bestudeerd volgens een steeds terugkerend schema, waardoor de natuur soms herleid wordt tot een mooi plaatje. Hierdoor dreigt de synthetiserende kracht van zijn vroeger werk uiteen te vallen, en het werk te verworden tot een formule. Het sterk door Bruegel beïnvloede winterlandschap overheerst nu duidelijk, en ook het naast elkaar plaatsen van een zomer- en winterversie van een zelfde landschap vallen zeer in de smaak.

In 1930 overlijdt zijn echtgenote, en dit betekent een zeer zware slag voor De Saedeleer, die er een groot deel van zijn legendarische levensblijheid door verliest. 
Ook zijn eigen gezondheid gaat achteruit, zeker nadat hij in 1935 enkele lichte hartaanvallen te verwerken krijgt. 

Op 27 juni 1933 beslist de gemeenteraad van zijn geboortestad Aalst hem het ereburgerschap te verlenen, waartoe een tentoonstelling ingericht wordt in de Belfortzaal, en een academische zitting plaats vindt op het stadhuis op 16 juli.

Overigens merken we medio jaren dertig een hernieuwde belangstelling voor het werk van De Saedeleer, wat samenhangt met de ineenstorting van de kunsthandel na de economische crisis van 1932. Voornaamste slachtoffer hiervan is de ’harde’ avant-garde, ten voordele van het wat gematigder, liefelijker werk. Verscheidene auteurs bestuderen nu De Saedeleers œuvre in uitgebreide publicaties: Jean Milo in 1934, André De Ridder in 1937.

LEUPEGEM (1937 - 1941)

Na enkele maanden te Oudenaarde verbleven te hebben, gaat De Saedeleer in 1937 inwonen bij een van zijn dochters te Leupegem, in de ’Villa Ten Berge’. Hij blijft er langzaam doorwerken in zijn gekende en geliefde stijl, en ontvangt in datzelfde jaar de Staatsprijs voor Plastische Kunsten als ultieme bekroning van zijn loopbaan.

In 1940 stelt hij nieuw werk tentoon in Galerij Dietrich te Brussel, dat opvalt door een pregnante en ’jonge’ uitdrukking, wat er op wijst dat de oude meester nog niet uitgeschilderd is. In 1941 wordt De Saedeleer lid van de Koninklijke Academie van België.

Op 26 september van dit jaar overlijdt hij echter te Leupegem en wordt er begraven. Twee jaar later, op 25 juli 1943, worden zijn stoffelijke resten overgebracht naar zijn geboortestad, zoals hij zelf net voor zijn overlijden gewenst had, en onder ruime belangstelling bijgezet in een monumentaal grafmonument opgericht door het Stadsbestuur. Begraafplaats: Aalst-centrum, rij B rechts, grafnummer 29.   


Op 23 april 1999 werd, in het kader van de heraanleg van de Oude Vismarkt te Aalst een De Saedeleer-standbeeld van de hand van Marc De Bruyn ingehuldigd. Een monumentale bronzen figuur staat er nu tussen het Stadsarchief en het Stedelijk Museum Aalst, waar een volledige zaal gewijd is aan de landschapsschilderijen van deze Aalstenaar. 


De verzameling in Aalst bestaat uit een 15-tal werken, 3 tekeningen en een hele reeks etsen van de kunstenaar. Ook nu nog blijkt de kunstschilder heel populair te zijn in de Vlaamse kunstwereld. Sedert 2014 werden zijn werken maar liefst twaalf keer uitgeleend voor tentoonstellingen, waaronder bijvoorbeeld in Namen, Opmeer (NL) en zelfs in Tokyo en in Miyoshi-Hiroshima.

Hier een filmpje met 43 van zijn werken ...


Persoonlijk vind ik zijn 'Onweer boven Sint Martens Latem' en 'Einde van een sombere dag' (beide in het Museum voor Schone Kunsten te Gent) wel heel mooie werken.

Onweer boven Sint Martens Latem
Einde van een sombere dag

Bronnen

Stedelijk museum Aalst, Oude Vismarkt 1 (folder met alle info over Valerius De Saedeleer)
Wikipedia
MSK Gent
fine-arts-museum.be
tento.be

dinsdag 17 december 2019

De Pontstraat

De Pontstraat is de straat die loopt van aan de zuidkant van de Sint Martinuskerk tot aan de Houtmarkt. Daar verandert de naam in de Van Langenhovestraat en gaat door tot aan de Parklaan. De benaming van deze bestemmingsweg komt van een houten ponton ofte ‘pont’.

Een bestemmingsweg is een weg die vaak naar zijn eindpunt wordt vernoemd. Dat gaf aanleiding tot het ontstaan van een reeks wegtypes zoals de bergstraten, bronwegen, kapelwegen, marktwegen, schoolwegen, stationsstraten, … en dus ook de pontwegen.

De uiteindelijke bestemming van een pontweg (of veerweg) is of was dus meestal een veerpont, een vierkante schuit of groter vaartuig dat diende om personen en/of voertuigen over te zetten.  Opvallend is dat het grootste gedeelte van de pontwegen/pontstraten en veerwegen te vinden is in Oost-Vlaanderen, en meer bepaald in het Leie- en Scheldebekken.

De Pontstraat, die voordien ‘Brusselsestraat’ genoemd werd , was een straat die rechtdoor liep tot aan de Brusselpoort. Die kwam ter hoogte van het Burgemeestersplein uit aan de omwallingsgracht en had een houten pont over die gracht waar aan de overkant de eigenlijke ‘baan naar Brussel’ begon.

De Pontstraatpoort aan de invalsweg is bekend sedert 1395. De Pontstraatvesten waren er echter al twee eeuwen eerder. Ook is het zo dat de straat waarschijnlijk ouder is dan de omwallingen, en er kan ook aangenomen worden dat vooralleer er een brug was (de ‘Zeebergbrug’) er ook een pont was om de mensen aan de overkant van de Dender te brengen.
In deze straat waren niet minder dan 5 kloostergemeenschappen gevestigd.

We vertrekken aan de kerk en gaan richting Houtmarkt.

Het eerste gebouw (huisnummer 2) dat we tegenkomen is het zogenaamde ‘Erve de Stove’. Het huis loopt door tot in de Stoofstraat (tussen huisnummer 6 en 8) en het eigendom eindigt daar in een rondboogpoort met een rechthoekige omlijsting van hardsteen uit de 18e eeuw. Dit was de oude inrijpoort naar de binnenplaats van de ‘erve de stove’. Het erf zelf is tegenwoordig ingericht als siertuin.


Het huis wordt reeds vermeld in 1477, en werd steeds bewoond door vooraanstaanden, ook in de loop van de 17e eeuw. In de 19e eeuw was dit het huis van pastoor-deken De Hert.

Het ‘erf van de stoof’, net zoals de Stoofstraat zelf trouwens, kent haar oorsprong in de middeleeuwse ‘stoven’. Dat waren publieke badhuizen waarvan de louter hygienische functie evolueerde naar oorden van vermakelijkheden en ontucht.  Meer uitleg over het Stoofstraatje en over deze stoven : HIER.

Tegenover de Stoofstraat vinden we in de Pontstraat het Sint Jozefscollege terug.

Het Sint-Jozefscollege is een katholiek Vlaams jezuïetencollege gelegen in Aalst. De patroonheilige van het college is, hoe kan het ook anders, … Sint-Jozef.

In 1620 kwam een communauteit van twee, weinig later van zeven jezuïeten zich in Aalst vestigen. In een door de stad voor hen gehuurd huis in de Nieuwstraat, begonnen ze les te geven op 27 maart 1620. Het ging om het eerste jaar middelbaar, de ‘scola elementaria’.

In 1622 kochten ze grond aan de Pontstraat in Aalst en bouwden er schoollokalen  (vijf klaslokalen en een aula) en daar achter een huis voor de paters. Ze konden voortaan de volledige cyclus van de humaniora aanbieden.

Na de aankoop van de eigendom van Matthijs Persoons werd in 1716 een refter bijgebouwd. In 1630 kwam ook het gebouw van weduwe Terlinden in hun bezit en werd een klasgebouw opgetrokken dat oorspronkelijk een galerij op zuilen bezat.

Van 1709 tot 1730 werd een zaalkerk met barokke voorgevel bijgebouwd. De ontwerper was pater Jan Boele, econoom van het college.

Na de afschaffing van de jezuïetenorde in 1773, werden de gebouwen verder als school gebruikt, onder de benamingen: Theresiaans College en Landspensionaat (1773-1794), Collège municipal (1794-1813), Gymnasium Alostanum (1815-1830), achtereenvolgens bisschoppelijk college (1815-1825) en stedelijk college (1825-1830).

Het complex met internaatshuisvesting werd gebouwd in 1778.

Tussen 1794 en 1813 werden in een gedeelte van het ‘College municipal’ (dat tevens ‘gendarmerie nationale’ was, paardenstallen ondergebracht, wat trouwens nog te zien is aan de dichtgemtselde poort in de Klapstraat. Als ‘Gymnasium Alostanum’ genoot de instelling grote faam tijdens het Holands bewind van 1815 tot 1830.

Vanaf 1831 waren de jezuïeten terug in Aalst en namen ze opnieuw de leiding over het Sint-Jozefscollege op zich.

Het college werd voortdurend uitgebreid en verbouwd. In 1997 werden de achttiende-eeuwse gedeelten van het schoolcomplex beschermd als monument.

Aan de overkant van de straat vinden we op de hoek met de Stoofstraat café ‘’t half Maantje’ terug.

Dit cafe kende zijn top eind van de jaren '50 begin '60, maar bevond zich toen niet op de tegenwoordig gekende plaats. Het cafe bevond zich toen recht over de St. Martinus kerk, ongeveer waar zich nu de parking van Marty bevindt.

Het cafe zou ook een afspanning geweest te zijn in de Middeleeuwen (verversen van paarden enz...).

In de kelder is nog een valluik gevonden waaronder een gang liep die doorliep tot het steegje.
Volgens sommigen zouden dit oude fundamenten van de bouw van de kerk geweest zijn. Gelijkaardige kelders zijn of waren er trouwens ook vanaf de Borse van Amsterdam tot op de hoek van de Kattestraat.

De uitbaters, Jef en Gaby, van 't half maantje werden de latere uitbaters van ‘Den Arrista’ op de Hopmarkt en ‘El Gringo’ in Hekelgem.
Na de verhuis van Jef en Gaby naar den Arista, werd ‘’t Half Maantje’ dan omgedoopt tot "Las Vegas".
Beneden was alles in een soort western stijl terwijl boven een soort dans café "was, dat “les Cousins" heette. Alles werd er bewust sober en goedkoop gehouden. Zo waren de muren boven bijvoorbeeld met platenhoezen van LP's bekleed, en niet met duur behangpapier. Goedkoop en origineel.
In die tijd was de prijs van een pintje 8 frank en op donderdag werden die aan 3 frank  verkocht.
Van het café heeft ook een postkaart bestaan. (‘Cafe Las Vegas’)

Petrus Van Nuffel heeft het in zijn “Historiek der Oude Straten” erover:

“Van oudsher kende men ter Pontstraat de herberg De Maan. De Mane “an tkerchof” werd in 1444, door Daniël de Bruyne verkocht aan Peeter van den Spieghele; het drankuis Het Maentjen, “in het beghinnen van de pontstraete jeghens over het kerchof”, zien we in 1588 betrokken door Gillis de Meyere, en ten jare 1602 door Jan Mandrica, die het afstond aan Antoon Wasteels. Vanaf 1626 wordt het de Half Maene genoemd. De weduwe Hendrik de Bundele bewoonde de erve in 1653, en Gaspard Vermoesen was er ten jare 1673 eigenaar van. Elisabeth van de Maele stierf in dit huis den 2 November 1733, en den 1 December daarna kwam De Halve Maene aan Adriaan Breckpot”.

Vroegere jaren was op het ‘nieuwe adres’ van het café een kruidenierswinkel ‘Bij Palmiere en Augusta’ gevestigd, en net voor de vestiging van het ‘huidige’ Half Maantje was er het Estaminet "het gouden tonneken”, met elke donderdag de beste "Philippinsche mosselen" .

Een beetje verder langs dezelfde kant, komt er In 1823 de oprichting van de textielspinnierij / naaigarenfabriek Eliaert-Cools in de Pontstraat.  L’Union Textile’. Deze was gevestigd op het nummer 18.

Het waren Corneille Eliaert (° Ninove 1801 † Aalst 1854) – Cools Catherine (° Ninove 1794 † Aalst 1855) die in dat jaar deze belangrijke fabriek van naaigarens oprichtten. Een jaar voor zijn dood liet Corneille nog een kolosale schouw oprichten, “één der grootste en hoogste die in het land bestaan. Het is zaterdag (5 november 1853) dat er den mey is opgestoken en dat de werklieden eene goede belooning hebben ontvangen …”

In 1894 is er de oprichting van  katoenfabriek Geerinckx, De Naeyer & Co., die in 1901 uitgebreid wordt tot “Usines Roos-Geerinckx-De Naeyer, Brusselsestraat 34.

De geschiedenis van de N.V. ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ gaat eigenlijk terug tot 1864. In dat jaar richtte Jan Leirens een textielfirma op onder zijn eigen naam. Het bedrijf, dat zowel een katoendrukkerij als een vlasspinnerij omvatte, vestigde zich op de terreinen van een voorheen afgebrande katoenfabriek in de Pontstraat. Op 14 april 1883 werd de onderneming omgedoopt tot de N.V. ‘La Linière Alostoise’. De nieuwe vennootschap, waarbinnen Leon Leirens - de zoon van Karel Leirens - een belangrijke positie innam, ging zich toeleggen op het spinnen en twijnen van vlas.

De persoonlijke onderneming ‘Dacus – Hendrickx’ werd opgericht in juli 1919 door Pierre Dacus en diens vrouw Louise Hendrickx. De zetel van het bedrijf was gevestigd in de toenmalige Brusselsestraat 22, maar geproduceerd werd sedert 1927 in de Pontstraat op de hoek met de Volderstraat (Pontstraat 24).

In 1927 kocht Pierre Dacus immers de oude tabaksfabriek ‘Jules Den Dauw’ van Van Ginderdeuren Prosper gelegen naast zijn bestaande breigoedfabriek. Deze fabriek, had toen een perceelsoppervlakte van 6a60ca. Ze ging terug op een woonhuis dat hier reeds stond voor 1850. Pierre Dacus liet het gebouw ombouwen tot een elektrisch aangedreven breigoedfabriek.

De firma vervaardigde allerlei breigoedartikelen, gaande van sokken en kousen tot pullovers en vesten, voor dames, heren en kinderen.

In 1940 werd de fabriek vergroot en op 3 februari 1950 werd de onderneming overgedragen aan de dochter en de schoonzoon Ferdinand Steleman en Yvette Dacus.

In 1963 werd dan een deel van de fabriek verkocht. Het resterende gedeelte met een oppervlakte van nog 4a17ca stond verder geregistreerd als werkhuis vooraleer het in 1968 buiten gebruik werd gesteld. Het gebouw werd tenslotte afgebroken in 1970.

Het gedeelte van de fabriek werd na de verkoop in 1963 omgebouwd tot twee afzonderlijke woningen met  de huisnummers 22 en 24. Het bakstenen gebouw met zadeldak werd daarbij voorzien van een nieuwe voorgevel uit gele baksteen. De zijgevel met uitspringende gemetste zuilen bleef in zijn oorspronkelijke staat bewaard tot in 2019. Toen werd ook nieuwe bepleistering aangebracht, weliswaar ook in het wit, maar veel 'egaler'. Ook een klein deel van de achterbouw langs de Volderstraat bleef bewaard en herbergt nu de boekenwinkel ‘’t Boekenventje’ met huisnummer 2.

De rest van het vroegere fabrieksterrein wordt tegenwoordig ingenomen door autogarages en de speelplaats annex ondergrondse parkeergarage van het Sint-Jozefscollege.

Rechtover huisnummer 24 vinden we de tattooshop van Mariska Van Lissum (Pontstraat 19). Zij is nog een telg van de gekende familie Van Lissum van cirkus Jhony en opende ‘Cirk Tattoo’ op 2 januari 2015 met een grote knipoog naar haar cirkusverleden. De shop is trouwens een heus mini-museum met authentieke spullen van het legendarische cirkus. De bezieler van cirkus Jhony was Mariska’s grootvader, en door de naam ‘Cirk Tattoo’ laat ze ook hem en het gezelschap wat verder leven in de geschiedenis van Aalst.

Ook aan schuilkelders was er in deze straat geen gebrek.

Eén van de Aalsterse openbare schuilkelders bevond zich namelijk in het huis ‘Bethune’ (ook wel ‘De Vis’) in de Pontstraat.31

Dit pand wordt nu huis Bethune genoemd, naar de bouwheer en oorspronkelijke bewoners.
Tussen 1926 en 1960 was het eigendom van de notarisfamilie De Vis, vandaar de korte naamsverandering.
Het gaat hiero ver een neogotische woning van Baron Paul Bethune. Het ontwerp wordt toegeschreven aan zijn broer ‘Jan Gotiek’, die de voortrekker in België was van deze 19de-eeuwse stijl.

Niet alleen de voorgevel in de Pontstraat 31, maar ook de plastisch uitgewerkte achtergevel en het interieur met originele deuren, schouwen, zolderingen, trap, brandglasramen, vloeren en polychrome muurschilderingen zijn merkwaardig. De brandglasramen werden vakkundig gerestaureerd. Het trappenhuis werd weer in de oorspronkelijke kleur geschilderd. 

De Yellow-pine deuren met hun mooie nerven op de tweede verdieping werden gerestaureerd m.m.v. de schildersklas van de Aalsterse Gemeenschapsschool De Horizon (Molendreef).

Met de opbrengst van het huisbier 'Gilladeken' werden replica's gemaakt van de oorspronkelijke neogotische deurklinken. Zij werden gesmeed door oud leerling Koen de Bruyn van de smederij De Bruyn aan de Brusselsesteenweg te Erembodegem. De zijgevel werd in 2011 gestabiliseerd en volledig hervoegd.

De toegang tot de schuilkelder is na de oorlog met een betonplaat afgedekt en eroverheen kwamen de trottoirplaveien (middelste keldergat).
In de kelder zelf is nog duidelijk de uitgegraven toegang onder de stoep te zien en ook de ijzeren sporten van de laddertjes links en rechts van het vergrote keldergat zijn nog steeds aanwezig. Ook de later aangebrachte betonnen afdekplaat is duidelijk te zien.

Een tweede schuilkelder, de Schuilkelder muziekacademie, vinden we nog verder in de straat op het nummer 53.

Het gaat hier over het zogenaamde huis Boyé, dat werd gebouwd eind jaren 1790, en na het overlijden van de laatste familietelg, Emma Boyé in 1936 aan de stad werd verkocht, om er de Rijksmiddelabaremeisjesschool (tegenwoordig het Lyceum) mee uit te breiden.

Toen moesten de gemeenten zelf nog voor de infrastructuur van het rijksonderwijs zorgen.
De stad vestigde er de stedelijke muziekacademie in. Tijdens de oorlogsjaren werd de robuuste kelder door de stad ingericht als openbare schuilkelder.

Het herenhuis bevat classicistisch bepleisterde interieurs en een fraaie eiken trap met prachtig glasraam op de overloop. De hal werd opgeknapt in de oorspronkelijke kleuren en een oud-leerling, beeldend kunstenaar Susan Monsaert, interpreteert met hedendaagse materialen en gedurfde vormgeving het verdwenen eiken leeuwtje op de prachtig trappaal. De  19de-eeuwse voormalige salons (thans lerarenkamer en lokaal leerlingenbegeleiding) werden in 2015 vakkundig gerestaureerd. Onder andere de oorspronkelijke plafonds werden in ere hersteld. De restauratie van de koetspoort aan de straatzijde werd voltooid in november 2011. Zij staat nu weer in de witte lak.

De zware tralies voor de keldervensters werden verwijderd en beschermende plaatijzeren luiken kwamen in de plaats. Het eerste raam rechts van de poort werd een toegang tot de kelder, evenals het laatste.
De nadien opnieuw dichtgemetselde toegangen, die uitgegraven waren in de stoep, zijn nog duidelijk zichtbaar in de kelder.
De ijzeren toegangsluiken van een der middenste vensters werd een paar jaar geleden vervangen door een rooster om lucht te kunnen aanzuigen voor de nieuwe gasverwarmingsinstallatie, die geplaatst werd na het afschaffen van de Interstoomleveringen.

Rechtover dit gebouw vinden we de ingang naar het oude begijnhof.

Het is in 1260 dat Wouter De Ghier deze grond schenkt om een begijnhof op te richten, het begijnhof Sint-Katharina-op-de-Zavel.

In 1260 schenken ene 'wouter de ghier poorter in der stede van aelst ende geertrui zyn wyf ...den grond daer men dbehynenhof taelst up gesticht heeft'.

Het oude begijnhof was gelegen binnen de toenmalige (tweede) stadsomwalling aan de Pontstraat, de weg richting Brussel. Meer over dit begijnhof in Aalst : HIER

In 1955 werd het begijnhof afgebroken. Er resten enkel nog de Sint-Catharinakerk, een gedeelte van de begijnhofmuur, een kapel, enkele huizen en de pastorie uit 1676.
Ook van de eens zo prachtige kruisweg is tegenwoordig nog maar weinig over. Amper 6 nissen werden bewaard, en sommige daarvan zijn dan nog in erbarmelijke staat of zijn volledig overwoekerd met overhangend groen. De andere nissen zijn onherroepelijk verdwenen / vernield.

De kerk is eigendom van de kerkfabriek van St. Martinus en die heeft deze kerk in bruikleen gegeven aan de Grieks Orthodoxe Ritus. Deze kerk is op bepaalde zondagen open voor Orthodoxe diensten.
De kerk werd door hen in gebruik genomen in 2008 en alle vastzittend goed zou nog ter plaatse geweest zijn : preekstoel, altaar, altaarschilderij...

Op het appartementsgebouw dat eigenlijk de doorgang geworden is tussen de Ponstraat (nrs 50B en 52 tot 56) en de Begijnhofstraat werd in 1964 een beeldhouwwerk (bas-relief) van Marc De Bruyn geplaatst. 
Het beeld doet herinneren aan het begijnhofverleden. In 1975 werd nog een 19de eeuws grafmonument ('sint Begga beschermt een begijn') van Léonard Victor Wéryl naar hier overgeplaatst.

De voormalige pastorie van het begijnhof aan de Pontstraat 50 in Aalst dateert uit het laatste kwart van de 17de eeuw, 1676 om precies te zijn.. Het gebouw in traditionele bak- en zandsteenstijl onderging nog aanpassingen in de loop van de 18de en de 19de eeuw. De schouderboogdeur in régencestijl heeft een kalkstenen omlijsting en een bovenwaaier.

De oude dokterswoning werd in ere hersteld. De weelderige tuin, authentieke schouwen, robuuste wanden, feeërieke leefruimtes,… kregen een remake door Guillaume Van Durme, de vormgever en bezieler van dit project.
Dit huis werd trouwens een tijdje door VTM gebruikt voor het kookprogramma van Sofie (Dumont)

Rechtover de ingang van het begijnhof kon men vroeger trouwens wel eens een tamelijk ‘rare’ situatie aanschouwen.

Eind jaren 50, begin jaren 60 kon men daar en op andere plaatsen namelijk volgende situatie tegenkomen : in het smalle voordeurgat van de vroegere melkwinkel verscheen of verdween af en toe eens een wit paard ...  neen geen roze olifant, en dit was ook niet het gevolg van overmatig drankgebruik. 
Het paard moest immers na zijn dagtaak weer op stal gezet worden ..  en daarvoor moest het eerst door de winkel, en dan door de woonplaats en de keuken om deze te kunnen bereiken.


Eén van de bewoners moest dan ook telkens met een emmer achter het paard lopen bij het binnen en buiten gaan, teneinde de winkel en het huis toch iet of wat proper te kunnen houden.

Rechtover de ingang van het begijnhof bevond zich vroeger het Theresianenklooster, die zich vanuit 's Hertogenbosch (NL) te Aalst vestigden in 1632.
Ook dit klooster in de Pontstraat werd door de Oostenrijkse keizer Jozef II afgeschaft in 1783. De monumentale poort en het kerkschip bleven bewaard, evenals een pandvleugel.
Na ontbinding van de orde werd een pand verkocht en tot herberg "Brug" ingericht (1785).
Een ander pand werd gebruikt als spinhuis (1784-1794). In 1801 fungeerde het gebouw als tekenacademie, in 1826 was het de locatie van de gendarmerie.

Tegenwoordig vindt men daar het Koninklijk Lyceum terug (nummers 51-53).

In de 19de eeuw hadden maar weinig kinderen de kans om naar school te gaan. Aalst was een industriële stad die dan ook veel kinderarbeid kende. Vooral meisjes, vond men toen, hoefden niet verder te studeren na hun lagere school.

Maar in 1864 stemde de liberale gemeenteraad de oprichting van een “Gemeentelijke Middelbare Meisjesschool” of “Ecole Moyenne Communale de Demoiselles” en in 1865 gingen haar deuren open in voorlopige lokalen in de Vaartstraat. Deze school stond open alleen voor meisjes van de burgerij en het onderwijs was hoofdzakelijk in het Frans. Voor de jongens bestond er sedert 1843 al een openbare school, namelijk de ‘Ecole Primaire supérieure du Gouvernement’, het latere Atheneum op de Graanmarkt.

Een jaar na de oprichting verhuisde de meisjesschool naar de lokalen der “Oude Gendarmerie” in de Pontstraat.
De eerste jaren waren moeilijk, vooral omdat de nieuwe katholieke gemeenteraad de stadsschool afschafte en deze dus als privéschool verder moest werken. De stedelijke subsidies werden ingetrokken en het huurcontract werd niet meer verlengd, waardoor de school volledig op het schoolgeld en steungelden was aangewezen en elders (in de Korte Zoutstraat) onderdak moest gaan zoeken.

De school telde aanvankelijk 115 meisjes en het onderwijs bestond uit:‘le Français, le Flamand, l’Allemand, l’Histoire générale, l’Histoire sainte, l’instruction religieuse, la Géographie, la Cosmographie, la Lexicologie, l’Arithmétique, la tenue des livres, les sciences naturelles, la Calligraphie, les ouvrages de femme, la Musique vocale, le Dessin’.

In 1881 werd tijdens de woelige schoolstrijd de ‘Staatsmiddelbare Meisjesschool’ opgericht in de leegstaande gebouwen van de Pontstraat. Er werd een gymnase (turnzaal) – de huidige studiezaal - gebouwd. In het interbellum werden een paar gebouwen aangekocht om het groeiende aantal leerlingen te onderwijzen: de zaal ’t Amerikaantje’ (vanaf 1931 de turnzaal) en het grote herenhuis Boyé.

De rondboogvormige koetspoort met sluitsteen en waaier bevat blijkbaar nog steeds de oorspronkelijke vleugeldeur. Ook een binnenkoertje, het kerkschip, de reftervleugel, het spreekhuis van de kerk werden bewaard.
Het dak van de voormalige kloosterkerk werd in 2016 volledig gerestaureerd en werd weer met natuurleien belegd.
De kamers werden fel versoberd bij de inrichting als school.

Bij herstellingswerken aan de verzakte vloer van één van de klaslokalen kwam een deel van het 18de-eeuwse vloertje van de voormalige keuken van het Theresianenklooster te voorschijn.
De oude stenen vloer, die zowat 16 cm onder het niveau van de huidige ligt, werd vrijgemaakt en opgemeten', zegt leraar Jan Louies, notoir Aalstkenner. Ook de funderingen van de keukenhaard bleven bewaard. De school werkte het interieur verder af om het lokaal weer als klas te gebruiken.

Na de verdrijving van de Aalsterse Theresianen uit hun klooster aan de Pontstraat in 1783, werd in 1836 een nieuw klooster gesticht aan de huidige Louis D'Haeseleerstraat, op de plaats van het in 1797 opgeheven Annonciadenklooster. Het nieuwe gebouw werd voltooid in 1865. De neogotische kapel van het klooster werd ingewijd in 1869. In 1997 werd het klooster beschermd als monument.

Op de hoek van de Pontstraat en de Houtmarkt (op het nummer 73) vinden we een ander ‘monument’ … in de volksmond althans, alhoewel voedingswinkel ‘De Vos’ een familie onderneming die hier reeds sinds 1875 gevestigd is, tegenwoordig aan de vierde generatie bezig is, en daarmee mogelijks zelfs de oudste handelsonderneming in de streek is. 
Het is zowel groot- als kleinhandel en voor bepaalde wijnen ook invoerder. Hier kan je letterlijk alles terugvinden, maar je moet het soms eens zoeken in de authentieke, maar propvolle, kruidenierszaak.

De zaak is gekend bij jong en oud en tot zeer ver buiten de stadsgrenzen. Bijzonder bekend zijn ze voor alle lekkernijen, die te maken hebben met De Sint en de Paasklokken. In de periode voor  deze dagen staan de chocoladepostuurkes of -eieren in witte, zwarte of melkchocolade of speculaas, marsepein en talrijke soorten suikergoed in alle vormen, groottes en maten prachtig uitgestald.

Immers de Sint en paasklokken slaan daar naar het schijnt hun voorraad in. :)

De winkel is eerder een groot museum en voor scholenklassen die er op bezoek gaan is dit een uitzonderlijk feestelijk gebeuren. Niet alleen de kinderen maar evenzeer de volwassenen staan er bij te watertanden. Een sterk punt in deze zaak is immers dat al deze producten niet voorverpakt zijn in zakjes of dozen, maar los te verkrijgbaar zijn. Zo zijn al deze ook verkrijgbaar in een zelf te bepalen assortiment of hoeveelheid maar ook in een aantal van een zelfde grootte of gewicht!

Net op het hoekje van de Pontstraat en de Houtmarkt, schuin over ‘De Vos’ op het nummer 1, waar nu café 'het Volkshuis' staat, bevond zich vroeger het sterherenklooster of klooster van de Wilhelmieten.

In 1520 kreeg Dirk Martens het aan de stok met de strenge acties die vanuit Spanje en Rome opgezet werden om het opkomende protestantisme te bestrijden. Een aantal van zijn boeken werd in beslag genomen en publiekelijk verbrand. Dirk Martens, de eerste drukker van de Zuidelijke Nederlanden, trok zich in 1529 terug in dit Wilhelmietenklooster om er te sterven in 1534. Zijn graf ligt dus, in tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, ergens in ‘het Volkshuis’ en dus niet in de St Martinuskerk, zoals de gedenksteen daar zou doen geloven!

Een ander gekend inwoner van de straat dan …

Dolfken den trommelaar, een ludiek maar zeker geen dom figuur uit Aalst, woonde in de Pontstraat 44.  Zijn echte naam was Adolf Arnold Eechaut, maar zo kent eigenlijk bijna niemand hem. Hij opende steeds de jaarlijkse stoet en in de jaren ’70 werd hij door toenmalig burgemeester Marcel De Bisschop benoemd tot ‘officiele stadstrommelaar’.

Dolfken was loodgieter, en men kende hem ook nog als ‘Dolf van Polle van Stientjes’ of ook nog als ‘Zotten Dolf’.

In 1977 overleed Dolf jammerlijk aan de verwondingen opgelopen bij een ongeval bij het oversteken van de Pontstraat. Daarmee overleed één van de laatste échte volksfiguren van de stad.
De woning van Dolf bleef staan en verkrotte snel...enkele jaren later werd het pand opgekocht en kwam er nieuwbouw (winkel, studio en appartementen)

In 2019 werd beslist dat men de Pontstraat (het gedeelte tussen de Volderstraat en de Kerkstraat) elke woensdagochtend en -middag gaat inrichten als schoolstraat. Deze straat wordt dan bij het begin en het einde van de schooltijd afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Op die manier zou men de schoolomgeving veiliger moeten maken.
Dit is uiteraard een belangrijke stap gezien de Pontstraat wellicht de straat is met de meeste schoolpoorten in Aalst. Men vindt er het Lyceum, de Dames van Maria en de lagere en secundaire schoolv an DvM.
Het is de bedoeling dat dit initiatief wordt opgevolgd door nog meer scholen.


Bronnen :

inventaris.onroerenderfgoed.be
A. Uyttenhove, Heen en Weer. De overzet en de Schelde te Schellebelle, een eeuwenlange geschiedenis, Schellebelle, 2003.
wikipedia.org/wiki/Onroerend_Erfgoed_(agentschap)
ethesis.net>deel_I>Aalst_textiel
Google StreetView
'De Volkstem van 15/10/1919
D.Denaeyer (foto Dolfken den trommeleer)
Huis Erve de stove foto : https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/215
lyceum-aalst.be