Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

donderdag 7 januari 2021

Bazaar Maria D'Hondt

Als we spreken over mevrouw (weduwe) De Meulemeester komt ongetwijfeld de vraag ‘Wie ?’ 
Deze naam zegt velen misschien inderdaad niets, maar het gaat hier om Maria D’Hondt, zoals wél bijna iedereen in Aalst haar kende.


Den Action avant la lettre’, ‘een pretpark voor kinderen’, … 
In dit artikel gaat het inderdaad over de naar haar genoemde ‘bazaar’ : ‘Bazaar Maria D’Hondt’.

Het plezier begon eigenlijk al van door de etalage te kijken … geweerkes, poerkes en trekbommekes voor de jeugd, potten en pannen en allerlei prullaria voor de ouderen … 
De indeling kon je wat vergelijken met die van ‘Huis De Vos’, de voedingszaak aan de Houtmarkt. Alles lag, stond en hing letterlijk overal, maar hoewel het er bij momenten wel leek op een ‘oorlogszone’, vonden de eigenaars toch steeds waar je naar vroeg. 

Vele Aalstenaars kennen de zaak nog, en indien niet (meer), dan kennen ze in elk geval toch de naam …

Het lijkt misschien een nog niet zo ver verleden maar Bazaar Maria D'Hondt bestond eigenlijk al sedert 1893
Het was grootvader Victor D'Hondt die de zaak opstartte en ze vernoemde naar zijn dochter, Maria. 

Maria heeft het niet altijd gemakkelijk gehad.
Ze kwam voort uit een gezin dat toen al gekend was omwille van de carnavalskostuums. Tot 1901 bezat de familie een handelszaak in de Hovenierstraat 31 en de vlam moest dus ook overslaan op de jonge Maria. 

Als jong meisje moest ze ganser dagen meewerken in de zaak en mocht ze enkel maar tussen vijf en acht uur de straat op om iets van het ‘échte leven’ te kunnen zien en ontdekken. Aan carnaval mocht ze slechts een tweetal uren spenderen. 
De winkel draaide goed en werd onder andere bekend omwille van de grote keuze van dames- en kinderhoeden. 


Op 26 jarige leeftijd verliet de jonge modiste het huis en moest ze zelf haar plan leren trekken.  
Ze startte een zaak op in de Lange Ridderstraat. Ze schakelde over van modiste naar carnavalskostuums, en het bedrijf zou uitgroeien tot één van de bekendste huizen, waar jaarlijks 1100 meter stof verwerkt werd tot Domino’s, tot maskers ‘met de grootste lappen’ en de overbekende clownskostuums, pyjama’s voor het carnavalsfeest en vele andere ontwerpen. 

De vele kostuums werden elders aangekocht en opnieuw doorverkocht. 
Maria werd bekend tot ver over de stadsgrenzen.  Zelfs in Gent en Dendermonde was ze graag gezien, en het waren vooral haar hartelijkheid en haar gulle lach die deden verkopen. 
Carnaval was toen uiteraard nog veel volkser dan nu, en het was net dat volkse dat ervoor zorgde dat ze zo een uitgebreide handel kon opzetten. 
Er ontstond een ware keten van verkooppunten, en zij ging zelf haar waar aanprijzen met de fiets. Zo trok ze er op uit naar Denderhoutem, Sint Lievens Houtem, Moorsel en ga zo maar verder. 
De zaken gingen er op vooruit.

In de jaren ‘30 opende de familie ook een bijhuis in de Koolstraat 157
Officieel noemde de winkel ‘Prosper De Meulemeester’ (de echtgenoot van Maria), maar in de publiciteit (en in de volksmond) bleef men toch de goedverkopende naam ‘Maria D’Hondt’ gebruiken.

Hier een ‘annonce’ waar de grote keuze aan kostuums wordt aangeprezen. Ook waren er monstergezichten en maskers van vreemde staatshoofden en filmartiesten te verkrijgen.


Het was echter niet enkel carnaval wat de klok sloeg. 
Bij Maria D’Hondt had ook Sint Maarten zijn opslagplaats van bergen speelgoed en de ouderen vonden zeker hun gading in de keuze serviezen, potten en pannen, versieringen, wijwatervaatjes, Mariabeeldjes en andere ‘posturkes’.


Ook tijdens de kerst- en nieuwjaarsdagen kon men wat men zocht ongetwijfeld vinden bij 'Maria D'Hondt'.



De toeloop was enorm en er stonden regelmatig rijen mensen aan te schuiven om zich te komen voorzien van wat ‘broodnodige prulletjes’.  
 

De winkel werkte als een magneet op kinderen.
Er waren twee gigantische uitstalramen, waarvan één boordevol speelgoed stond, en ontelbare kinderen stonden dan ook vaak met de neus tegen het raam gedrukt om al dat fraais te kunnen aanschouwen. 


‘s Middags na het eten, net voor de terugkeer naar de school, was zo’n ‘piekmomentje’. 
Het bewonderen van de vitrines werd trouwens nog aangenamer gemaakt door muziek. Die klanken kwamen uit een radio met ‘distributie’, in die tijd ook al heel speciaal.
Bovenstaande foto dateert trouwens van voor de uitbreiding van de winkel, waar men later het linkse huis ook nog bijgenomen heeft. 

Maria zelf bleef heel actief tot op het ogenblik dat haar echtgenoot, die het leven doorging als ‘vadertje carnaval’, op 58 jarige leeftijd overleed. 


Prosper was kleermaker van opleiding, en dat kwam dus zeker goed van pas in de winkel. Het verdwijnen van Prosper uit de zaak had natuurlijk ook zijn invloed op Maria.
Van dan af zou ze het allemaal iets minder intensief doen.

Terwijl de twee zonen de zaken draaiende hielden in de Hoveniersstraat, deden de dochters Mariette en Marie-Thérèse, samen met Maria, hetzelfde met de winkel in de Koolstraat, ondertussen ook op het nummer 149.
Mariette is eind jaren '80 spoorloos verdwenen en nooit meer teruggevonden. Marie-Thérèse is intussen ook reeds overleden. 

Het succes lag niet enkel in de Koolstraat. Ook in de Hovenierstraat bleef men goed boeren. 
Hoewel iedereen een eigen beroep geleerd had, werkten de familieleden uiteindelijk allemaal zelf in de winkel. Prosper was kleermaker, Maria was modiste, zoon Maurits was letterzetter en zoon Richard schrijnwerker.

Maurits kwam in de winkel in de Hoveniersstraat na zijn legerdienst in 1951, en na het overlijden van vader Prosper, in 1963, beheerde hij samen met zijn broer Richard het familiehuis.  

Morris’ was, mede door zijn weelderige zwarte kuif en blauwe ogen, de extraverte van de twee. Hij was dé verkoper, dé grappenmaker, dé goedlachse joviale vent die uitstekend met het jonge volkje overweg kon. 
Daarenboven was ook amateurfotograaf met heel degelijk materiaal (o.m. een “Leica”) en … een eigen model.


Hij bezat een enorm fotoarchief, onvergelijkbaar met wat we nu kennen bij bijvoorbeeld ‘Carnavalaalstkoentje’ want ‘digitaal’ was in die tijd nog helemaal niet bekend.
Hij is dan ook ongetwijfeld iemand die bij vele klanten de interesse tot de fotografie gewekt heeft.
In de winkel hingen foto's van hem in diverse carnavalskostuums. Als paparazzi, als de Iraanse ayatollah Komeiny, en natuurlijk – hoe kan het in Aalst anders - ook als voil jannet. 
 
Zijn vrouw, Virginie, een vriendelijke mooie blonde verschijning, die op drukke momenten een handje kwam bijsteken, was ook niet enkel ‘lijfelijk’ in de winkel aanwezig. 
Naast foto’s van Morris als carnavalist werden in de te koop aangeboden kaders immers ook voorbeeldfoto’s gestoken van ‘zijn privémodel’.  
Virginie op de trein, Virginie in het station en zelfs … Virginie in bad … want ‘dat verkoopt beter

Hier is Virginie te zien in de ... euh ... ordelijk gerangschikte winkel.
PS Virginie is te situeren ergens in het midden van de foto :-) 


Tot de jaren '60 kwam veel speelgoed uit Engeland (onder andere de beroemde Matchbox en Dinky Toys autootjes) en uit de DDR (vooral speelgoed uit blik en handgemaakte spulletjes). 
De domino-kostuums werden door de familie zelf genaaid en de maskers met pailletten werden thuis met de hand gedecoreerd. De confetti werd uit grote zakken in kleinere zakjes overgeschept voor de verkoop. 

De poppen van het merk ‘Unica’ kwamen van de firma ‘Verhoye-Deckmyn’, een fabriek in Kortrijk die de duurste poppen maakten. Er bestonden zelfs al poppen die konden plassen en poppen met levensechte slaapoogjes. Op de rug en nek stond een kroontje, wat wou zeggen dat Unica ook de hofleverancier van het Belgische koningshuis was.
Decennialang werden deze mooie poppen in Kortrijk geproduceerd, tot een brand in 1971 de fabriek verwoestte. 
Omdat Maria steeds een grote bestelling plaatste was zij de enige in de stad die het merk mocht verkopen .

De winkel is al die tijd gedurende 365 dagen per jaar onafgebroken open gebleven. Zelfs bij het overlijden van zijn broer (1933-1990) bleef de winkel draaien. 
Enkel met carnaval werden de openingsuren lichtjes aangepast en sloot hij vroeger de deuren. Hij stapte dan immers zelf ook mee op in de stoet.
Maurits (ofte ‘Morris’) was een echte carnavalist. Zo had hij een enorme collectie carnavalsliedjes op plaat. Een enorme verzameling, zelfs toen al. 
Het carnavalsgebeuren werd bij hem dan ook letterlijk met de paplepel ingegeven. Eigenlijk zelfs nog voor de paplepel want hij is geboren op 17 februari, wat dat jaar op aswoensdag viel. 
Ooit stelde hij zich ook kandidaat voor de prinsenverkiezing.  ’t Werd echter een ‘njet’ en het bleef bij een eenmalige gebeurtenis.

Maurice beschreef zichzelf als een praatmachine, maar met veel zelfkennis. Zo verklaarde hij ooit dat de grootste gelijkenis tussen een kop zwarte koffie en hijzelf was dat je van alle twee de zenuwen kon krijgen. 

In 1977 ging het bergaf met Maria. Vele ziektes hielden haar vast aan haar ziekenbed, hoewel ze zich voor carnaval toch elk jaar ‘binnenskamers’ zou blijven verkleden. Ze kon het niet laten, en met haar carnavalsplunje zat ze tijdens de stoet dan ook aan het raam in de Koolstraat. De carnavalisten wisten dat natuurlijk, en dus hielden velen even halt voor een applausje of een kushandje.

De winkel bleef doordraaien, ook na haar dood. 
In 1999 werd ‘Maria D’Hondt’ zelfs het onderwerp van een carnavalswagen en een carnavals-cd.

En Morris bleef ook verder doen, maar niet lang meer.

Het was uiteindelijk de 'euro' die voor ‘d’ etalozje van Maria d’Hondt’ het einde zou betekenen.
De duizenden prijskaartjes omzetten van Belgische Frank naar de nieuwe munteenheid, dat was er teveel aan... en dus volgde in oktober 2001 een totale uitverkoop: tot min 30 % . 

De in Aalst alom gekende bazaar stond te koop en men kon dus nog eventjes genieten van armbandjes aan 12 frank, een pakket met 10 scoubidou's voor 40 en een feesttrompetje voor 20 frank. 

De schrik voor ‘de wet van Achiel Van Acker’ van na de oorlog zat er nog in. De Sociale Zekerheid werd hierdoor nogal grondig veranderd en het was gedaan met het ‘dubbelzinnig’ of ‘onduidelijk’ afficheren van prijzen.
Maria D’Hondt diende in 1946 de winkel zes maanden te sluiten omdat de prijzen van de aan de voordeur uitgestalde waren in krijt op de grond stonden.
In de vitrine werd toen volgende tekst aangebracht: ‘Gebroodroofd niet voor woeker, maar voor krijtprijzen' 
Later ging men hier – ietwat overdreven – tegen in en dus werd letterlijk elk item voorzien van een groot etiket met prijs en beschrijving van het goed.

Was het dan helemaal gedaan met Maria D’Hondt ? 
Neen hoor …

In Februari 2014 immers organiseerde AKV De Zieke Zjieratten - Twiekierenniet ter gelegenheid van carnaval een wedstrijd voor alle Aalstenaars. Als prijs kon je de inhoud van de allerlaatste etalage van Maria D'Hondt winnen, en mocht je op 2 maart met de groep meelopen in de stoet. Bovendien kreeg je het kostuum ook nog mee naar huis als souvenir.

Op 17 september 2017 overleed Maurits ‘Morris’ De Meulemeester. De man die de legendarische winkel Bazaar Maria D‘Hondt in de Hoveniersstraat openhield, overleed op 82-jarige leeftijd. 

Nog jaarlijks echter blijven er carnavalisten die de vergane glorie van de Bazaar eren in de stoet, en dat zal wellicht nog een tijdje zo zijn. 
‘Maria D’Hondt’ was immers meer dan een ‘winkel’. Het was een begrip in Aalst.

De winkel op de varkensmarkt werd verkocht in 2005 maar was toen al een tijdje gesloten. Het is nu een Turkse kruidenier, maar de naam staat nog altijd bovenaan de gevel. 


In 2003 wijdde de Prinsencaemere een volledige revue aan het fenomeen 'Bazaar Maria D'Hondt' (zie Het Aalsterse Carnavalsboek 2001-2005 - jaardeel 2004). Er verscheen naar aanleiding van deze succesvolle productie evenzo een leuke carnavals CD met alle showliedjes rond dit thema onder dezelfde titel.

Bronnen

Het Nieuwsblad 19/02/2014 - 17/09/2014
HLN 16/9/2014
De Voorpost 18/2/1977
De Volksstem 2/4/1921 – 11/2/1939
Aankondiger 16/10/1947 – 23/12/1948 - 14/12/1950 -18/2/1954
De Denderbode 16/10/1947
poppenwinkel.com

vrijdag 18 december 2020

Postkoetsen in Aalst

'De koetsier poetst de postkoets met koetspoets'.
'De poetsier poetst de postkoets met de postkoetspoets'.
'De postkoetskoetsier poetst de postkoets met postkoetspoets op een postkoetspoetsdoek'.

En … lukt het nog wat? De tong nog niet in de knoop gedraaid? 

Het blijft een leuke, maar achter deze tongbreker zit eigenlijk ook een hele geschiedenis verborgen. Een geschiedenis die zowel belangrijk is voor zowel het reizigersvervoer als voor de posterijen
 
Goed geraden ... Het gaat over de postkoets!


De postkoets, ook bekend als ‘‘diligence’’, vervoerde in de 17de, 18de en 19de eeuw immers zowel reizigers als post over korte en langere afstanden. 

In een postkoets waren, net zoals in de treinen tegenwoordig, vaak mensen aanwezig die mekaar niet kenden, wat vaak de passagiers na hun lange reis nogal eens ideeën gaf om het reisverhaal met een korreltje zout na te vertellen. 
Met de nodige omschrijvingen, beschrijvingen, overdrijvingen en karikaturen ... want het wàs een gebeuren, dat reizen met de koets …

Het is tegenwoordig een vervoersmiddel geworden dat tot de verbeelding spreekt en in menig (cowboy-) verhaal, of het nu getekend of verfilmd is, voorkomt. 
Er hangt bijna altijd een zweem van nostalgie omheen, hoewel op die manier reizen in werkelijkheid bijlange niet zo romantisch was. 
De ritten waren lang, bijzonder oncomfortabel en rustpauzes waren eerder zeldzaam. 

Aangezien een postkoets een door paarden getrokken rijtuig is, diende men op lange reizen natuurlijk ook tussenstops te voorzien om de paarden te kunnen wisselen en/of de reizigers wat te laten rusten.

De term 'postkoets' verwijst eigenlijk niet naar een type koets (‘om post te vervoeren’), maar wel naar de rustposten die men aandeed tijdens de reis. 
Men ging als het ware van ‘post’ naar ‘post’. 
De naam ‘‘diligence’’ vond zoals de naam al een beetje kan doen vermoeden zijn oorsprong in Frankrijk en werd vooral gebruikt op het vasteland van Europa.

Het grote verschil tussen een ‘‘diligence’’ en een ‘postkoets’ was dat de zogeheten ‘diligence’ een betere vering dan een gewone postkoets. 
Nog een verschil met de postkoetsen in andere regio’s was dat de ‘diligence’ doorgaans wel alle bagage van de passagiers kon vervoeren, terwijl bijvoorbeeld de Britse ‘stagecoach’ of de kleinere koets dat niet kon.
De overgebleven koffers moesten dan ook vaak via een extra wagen mee of dienden de reis zelfs af te leggen via een ander vervoersmiddel (vaak per boot - binnenschip).

In Nederland en België kenden we voornamelijk de comfortabelere ‘diligence’s, maar de woorden postkoets en ‘diligence’ zijn eigenlijk synoniemen geworden en worden dan ook door elkaar heen gebruikt. Dat laatste geldt echtter niet voor het Engels, want een Britse stagecoach zal nooit ‘diligence’ worden genoemd. 
In de Verenigde Staten dan wordt het woord ‘diligence’ ook wel gebruikt naast ‘stagecoach’.

Postkoetsen reden op gezette tijden van A naar B
Onderweg deden ze één of meer stopplaatsen aan, die meestal wisselstations of posthaltes werden genoemd. 
Buiten het feit dat hier de post werd afgeleverd, konden reizigers bij deze haltes meestal uitstappen als plaats van bestemming of overstapplaats.
Vaak kon men hier ook wat eten en drinken, soms kon men zelfs de nacht doorbrengen. 
Dat gold trouwens ook voor de bemanning van de koets, al moest die ondertussen natuurlijk ook de paarden verzorgen en/of wisselen.

Volgens een fout opgevatte berichtgeving zou de geschiedenis van de postkoets eigenlijk al begonnen zijn in 1489.
De koeriersfamilie Von Thurn und Taxis kreeg toen van de Duitse keizer Maximiliaan I een contract voor het bezorgen van de post door grote delen van Europa. 
Maar … dat contract had meer te maken met het bezorgen van post en niet over ht feit of dat dan met koetsen of andere middelen diende te gebeurden. Koetsen waren in die tijd helemaal nog niet gebruikelijk waardoor het niet logisch zou zijn dat deze al massaal zouden ingezet worden door een koeriersdienst. 
De post werd toen bezorgd met bodes die zicht te voet, per paard of met karren verplaatsten, maar van het concept dat zowel post als reizigers in hetzelfde rijtuig vervoerd worden was er dus nog helemaal geen sprake, laat staan van een netwerk van wisselstations.

In de 15e eeuw vonden er verschillende vernieuwingen plaats die het reizen per wagen populairder maakten.
In Frankrijk vond men de ‘chariot branlant’ uit, oftewel de ‘verlengde wagen’. 
Men verbond het onderstel toen niet langer met leren banden aan het passagierscompartiment maar wel met kettingen. Deze kettingen zorgden er dan voor dat het voertuig soepeler kon voortbewegen doordat het zware compartiment niet langer direct op het draaiende onderstel steunde. 

Tegelijkertijd pasten Hongaarse koetsenbouwers nog meer nieuwe snufjes toe op de koetsen.
Nog geen automatische ruitenwissers, … en voor cruise control zouden we ook nog enkele jaren moeten wachten. 
Maar ze werden bijvoorbeeld wel lichter gemaakt. 
En ze kregen ze een meer getroomlijnde vorm waardoor het mogelijk werd om met meerdere personen samen te reizen, men minder paarden diende te gebruiken en het belangrijkste: men ook veel sneller was. 
De Hongaarse koetsen raakten zo populair dat de naam van het Hongaarse stadje Kocs, op de route tussen Boedapest en Wenen, in gebruik genomen werd voor de koets (> coach) door heel Europa. 
In het wapenschild van de stad is dan ook een koets opgenomen. 


Gedurende heel lange tijd bleef de lichte Hongaarse koets het populairst. Er werden weinig grote aanpassingen gedaan, maar het reizen zelf werd wel nog wat comfortabeler gemaakt, ook al dank zij de beter onderhouden wegen.

Pas in het begin van de 17de eeuw ontstond het idee van een soort van lijndiensten met huurkoetsen in te voeren. Dit zou dan gelden als één van de eerste vormen van ons openbaar vervoer. 
Het begon allemaal bescheiden met vrij korte afstanden binnen de stad zelf of tussen niet heel ver van mekaar gelegen plaatsen … Hiervoor moest men op voorhand wel een plaats bespreken en de koets reed pas als er genoeg passagiers waren. Vergelijk het een beetje met onze huidige belbussen.

In 1634 opende Londen als eerste haltes bij Maypole en op de Strand waar ingespannen koetsen op reizigers wachtten als taxi’s.  Reserveren was niet nodig.
Hierna stapte men in steeds meer Europese steden over van ritten op aanvraag naar geregelde diensten met vastgestelde tijden. Waarschijnlijk was het ook hier Londen dat de spits afbeet in 1637. 
De lijndienst gold hierna voor zowel koetstaxi’s als voor andere huurkoetsen waarvoor wel nog een reservatie werd gevraagd.

In 1640 was het tenslotte toch nog de firma Von Thurn und Taxis die in Duitsland toestemming kreeg voor het starten van een échte lijndienst tussen Hildesheim en Bremen met een huurkoets die ook post vervoerde. 
Hier zien we een schilderij waarop het moment te zien is waarop de koets geladen wordt en ook de postiljons zich klaar maken voor vertrek. 


Vanaf 1675 kwamen er steeds meer lijnkoetsen tussen plaatsen onderling en soms zelfs tussen steden in verschillende landen. Hiermee was het idee van de postkoets als reismogelijkheid definitief gelanceerd.

De lijndiensten van de post werden uitgebreid en ook Aalst had zo zijn stopplaatsen. 
De oude posterij in Aalst, waar de postkoets van paarden verwisselde, stond in 1719 halverwege de Nieuwstraat, recht over het Keyzerstraatje (naast de C&A). 
Over het Keyzerstraatje is HIER meer te lezen. 

Het beheer van de posterij lag bij de heer Judocus Sterck en zijn vrouw Isabella Ely, die beiden behoorden tot families die gedurende tweehonderd jaar ‘diligence’s en vrachtkoetsen bezaten. 
In de oude posterij stonden in het begin van de 18e eeuw regelmatig 10 paarden op stal. 

Tussen 1768 en 1789 was het Maria Theresia Sterck die ‘posthouderigge’ was. 

In de 17de en 18de eeuw werd meestal gebruikt gemaakt van een grote, maar enigszins lompe, reis-Berline als koets voor alle langere afstanden. 
Aanvankelijk rustte de kast van dit rijtuig op twee ferme leren riemen die op houten blokken waren bevestigd en werd de hele zaak getrokken door zeven paarden. 
Dit voertuig deed ook vaak dienst als postkoets en werd beschouwd als het meest stabiele en veiligste type koets.  Aangezien de riemen een stuk sneller braken op hobbelige landwegen, was de berline een uitkomst voor vervoer buiten de stad. Afgezien daarvan was het een volledig gesloten rijtuig en daardoor ook goed bestand tegen de verschillende weersomstandigheden.

In de 19de eeuw veranderde de Berline echter. Omdat rijtuigen inmiddels veel steviger gebouwd waren, was er nog maar één langboom nodig, waardoor hij een stuk lichter en eleganter werd. 

Uiteindelijk was het de ‘diligence’ tussen Parijs en Lyons die als eerste werd voorzien van echte vering.
De nieuwe vering én de ontwikkeling van de nieuwe wegen zorgden er voor dat reizen met dit voertuig beduidend minder schokkerig en dus comfortabeler werd, en dat was zeker voor een langeafstandsreizigers een geweldige verbetering. 
De ledematen van de reizigers, voornamelijk de ruggen dan, stelden het erg op prijs.

Vaak wordt beweerd dat de koetsen juist vóór de industriële revolutie gebruikt werden en in het begin van de eeuw al snel werd weggedrukt door de trein. Het tegendeel is echter waar. 
De 19de eeuw betekende juist dé gouden eeuw van de koets, zij het de eerste helft wat meer dan de tweede. Binnen dat kader reed ook de ‘diligence’ nu veel vaker en bovendien sneller dan ooit tevoren.

Dat kwam niet alleen door een beter wegdek maar ook door echnische verbeteringen aan de koets. Tussen 1800 en 1830 beleefde het rijtuig vele verbeteringen op het gebied van vering, ophanging en koetsbouw en mede dank zij betere fokprogramma’s verkreeg men ook sterkere paarden.

Aalst, de Denderstreek en trekpaarden zijn trouwens eeuwenlang ontegensprekelijk met elkaar verbonden. 
De fokkerij van een echt Belgisch raspaard dateert uit het begin van de 17de eeuw. 
Toen in 1615 de eerste postkoetsen in gebruik genomen werden, had men uiteraard zeer energieke en sterke paarden nodig die de lange reizen fysiek aan kondlen. 
Rond 1770 creëerde Karel Van Lotharingen hengstendepots in onder andere Aalst, teneinde het type trekpaard te verbeteren naar het toen meer gevraagde landbouwpaard. Hiervoor importeerde hij hengsten van verschillende rassen, maar het resultaat werd een ontgoocheling. De depots werden allemaal opgedoekt, met uitzondering van Aalst, waar omstreeks 1775 nog een twintigtal Shires werden ingevoerd van bij de Engelse fokker Bakewell. Deze paarden bleken excellente fokhengsten en werden de verre voorouders van het Belgische trekpaard.

Bij aanvang van de 19de eeuw nam het gebruik van de ‘diligence’ een enorme vlucht die, net als zovele andere initiatieven, begint bij Napoleon Bonaparte
Nadat deze zichzelf tot keizer had uitgeroepen, zorgde hij immers uit strategische belang voor de bouw en het herstel van het wegennet op het Europese vasteland. 
Vanuit Parijs legde hij wegen aan naar allerlei steden in Frankrijk, België en Nederland. En vanuit Duitsland ging het helemaal richting Zuid-Italië, waartoe achttien wegen in de Alpen geschikt werden gemaakt voor rijtuigen.

Alles bij elkaar kwam er zo’n 30.000 km weg beschikbaar. 
Dit gebeurde trouwens door gebruik van een nieuw type wegdek dat rond 1764 was bedacht door de fransman Pierre-Marie-Jérôme Trésaguet (1716 – 1796) en als een voorloper van asfalt mag beschouwd worden.  Goeie kwaliteit, dat is zeker!

Napoleon was de eerste maar ook andere heersers in Europa volgden zijn voorbeeld en gingen wegen aanleggen naar zijn voorbeeld. Nieuwe technieken werden ontwikkeld en materialen werden verbeterd tot op het ogenblik dat de Schotse uitvinder John MacAdam in 1834 een nog beter produkt ontwikkelde dan dat van Trésaguet, het zogeheten macadam
Dat was de eerste echte variant van asfalt en door de ontwikkeling ervan was het aanleggen van wegen nog slechts ‘een peuleschil’.

Er kwam ook een sterk groeiende behoefte aan en interresse in het maken van reizen, zowel voor het plezier als voor zaken.

Zo ontstonden de ‘postkoetsen’ (mail coaches) die post en – in eerste instantie - slechts enkele passagiers vervoerden en volgens een strak schema zo snel reisden als wegen en paarden toelieten. Er werd weinig gestopt en de ritten waren vaak gevaarlijk (door struikrovers, gevaarlijke situaties onderweg en ook al door de vermoeidheid bij het personeel en de dieren).
Overvallen waren geen rariteit, zeker als je weet dat er soms enorme sommen geld werden vervoerd op deze manier.

Postkoetsen in de zin van ‘diligence’s behoorden toen vooral tot particuliere ondernemingen die zoveel mogelijk reizigers meenamen en minder nauw op de tijd letten. Rustpauzes werden ingelast als er nood aan was, en er werd voldoende tijd uitgetrokken om paarden, personeel en reizigers te voorzien van eten, drinken en verzorging.
 
- De Grote ‘diligence’ was het meest gangbare type en bood ruimte aan 14 tot 17 passagiers. Het rijtuig bestond uit drie afzonderlijke compartimenten die allen gesloten waren. 
De coupé aan voorzijde, het interieur in het midden en de rotonde aan de achterkant. Boven op het dak bevond zich de imperiaal. Daar zaten meestal nog twee tot zes mensen voorop in een cabriolet met inklapbare kap en er werd veel bagage stevig op verankerd. Het geheel werd afgedekt met een zeil. 


- De Kleine ‘diligence’ was vergelijkbaar met de grote, maar had geen middengedeelte.

- De Postkoets bestond uit een gesloten coupé aan de voorzijde, een gesloten interieur in het midden en een cabriolet met kap aan de achterzijde. Op het interieur was een wat kleinere imperiaal voor bagage. Zoals reeds eerder vermeld worden de namen postkoets en ‘diligence’ ondertussen door mekaar gebruikt.

- De Kleine postkoets dan had een interieur in de vorm van een coupé voor 3 personen, een bergruimte onder de zitplaats van de koetsier en achterin de kast. Soms was er ook een cabriolet achter het interieur, zoals bij de gewone postkoets.

De plaatsen voor de passagiers werden toegewezen in volgorde van beste naar slechtste plaatsen. 
Dat was binnen van voor naar achter en daarna de plaatsen buiten. 
Alle plaatsen hadden hetzelfde prijsticketje, behalve die in de coupé, die waren iets duurder.

Het rijtuig werd doorgaans getrokken door 6 paarden en de koetsier zat aan de voorkant op een hoge bok. De ‘diligence’ reed dag en nacht door en stopte alleen voor verse paarden en maaltijden. Hij haalde gemiddelden van zo’n 9 tot 10 km/u. 
De paarden die men voor de ‘diligence’ gebruikten waren speciaal gefokte Normandische paarden. Een sterk ras van tuigpaarden dat neigde naar een klein type trekpaard.
Omdat de ‘diligence’ zo groot was en de paarden zo sterk, had men wel eens de neiging de koets te overladen met mensen en bagage. Zo zijn er meldingen waarin sprake was van meer dan dertig passagiers!

‘Diligence’s hadden niet altijd een koetsier. Soms werden ze ook bestuurd door een zogeheten conducteur en door één of twee postiljons die op de paarden reden. De conducteur had zijn plaats op het imperiaal. Hij was verantwoordelijk voor het comfort van de reizigers en de veiligheid van de bagage. 
In het geval er vijf of meer paarden waren, mende hij ook de achterste twee paarden, terwijl de postiljon(s) (die doorgaans de dieren aan de linkerkant bereden) voor de overige paarden zorgden.

In de ‘nieuwen Aelsterschen almanach’ van 1785 staat te lezen dat ‘de diligentie van Brussel naar Parys vertrekt al over ander dag. Van den 1 april te beginnen tot den 1 october. Men betaelt voor elk hoofd 63 fransche livres, enop deze begrepen het onderhoud en het slaepen van Valencyn tot Parys 70 livres Fransch geld. De selve diligentiee is ook dienstig voor degene die maer en moeten naer Bergen, Valency, Cameryck, Perone en Roye’. 

Vanaf 1784  reed er met alle mailcoaches ook een bewapende postiljon mee die toezicht hield op een vlotte, veilige en tijdige aflevering van de poststukken. Hij had hiervoor een perfect lopende chronometer in een metalen doos mee waardoor hij de tijd in de gaten kon houden en waardoor hij kon trachten wat bij te sturen mocht het allemaal wat uit de hand lopen. 


Als de postkoets te laat binnen kwam, werd de postiljon zwaar beboet. Daardoor kon het wel eens gebeuren dat men bij een wisselstation de voor die plaats bestemde post gewoon op de grond kieperde en de nieuwe post mee griste uit handen van de postmeester. Op die manier moest de koets niet stoppen en werd er geen tijd verloren.  

De poststukken werden vervoerd in een kist die aan de buitenkant van de koets hing. Er was voor- of achteraan de koets een  bankje voorzien voor de guard en hij kon vanop deze positie de omgeving nauwlettend in de gaten houden en meteen reageren op struikrovers of andere aanvallers van de koets.
Meestal werd de functie vervuld door oud-militairen. 


Om de koets tegen overvallers te beschermen beschikte hij over een donderbus (een handvuurwapen dat geschikt was om een tegenstander op korte afstand te 'neutraliseren'), twee pistolen en een hartsvanger (een kort, dik snijzwaard, of dikke sabel). 
Omdat het wel eens gebeurde dat deze ‘bewakers’ voor het plezier hun donderbus afvuurden, kwam er in 1811 een wet waarin het afvuren van donderbussen zonder reden werd verboden. 
Een beetje knallen mocht dus niet meer, en dus blies de postiljon dan maar op de (post-) hoorn om de reis wat op te vrolijken voor de passagiers. Maar dat was natuurlijk ook niet de bedoeling … 

De hoorn werd door de komst van tram en trein vervangen door toeters, bellen en claxons, maar bleef wel verder bestaan in de logo's van de verschillende postdiensten (hoewel de laatste jaren de hoorn nog slechts met wat verbeelding terug te vinden is). 

Vergelijk het logo van de Belgische posterijen vroeger, met een duidelijke hoorn : 


... en het logo tegenwoordig, waar je al eens moet zoeken om de hoorn nog te vinden : 


Maar terug nu naar het serieuze werk. 
In één van zijn werken beschreef Sylvain van der Gucht een nachtelijke gewapende overval op een postkoets aan de Gentse Steenweg in Westrem. De koets was toen van Brussel naar Gent onderweg met maar liefst 1 200 000 frank, een voor die tijd enorm hoog bedrag. Men had het geld verborgen in lijnwaden zakken, en de koets werd voorafgegaan door een koetsier en vijf personen. Een enorme buit dus.

Afgezien van dit alles werd van de bewaker ook verwacht dat hij noodreparaties uit kon voeren. Hiervoor was een kist met gereedschappen en reserveonderdelen aan boord. Hij moet hiervoor in de leer zijn geweest bij een wagenmaker zodat hij zeker de eerste herstellingen aankon. Bij grotere pech onderweg (of een ‘pert totale’) diende hij de post persoonlijk verder te brengen op één van de paarden.  
Een ‘uitdagende job met veel afwisseling en verantwoordelijkheid’ dus, zoals men tegenwoordig in de vacatures zou vermelden.

Van het uurrooster dat de brave man presteerde, zouden de huidige vakbonden natuurlijk rechtveren, want zo’n bewaker had bijna constant dienst. Hij was een geliefd persoon langs reisroutes omdat hij altijd de laatste nieuwe nieuwtjes (en roddels) meebracht, en de mensen en officiële instanties wilden ook hun horloges graag gelijk zetten met de zijne, de 'officiële tijd'. 

Vooral de uitbouw van het lijndienst en het Belgische spoornetwerk (vanaf 1835) maakten de harmonisering van ‘de tijd’ heel dringend en belangrijk. Ongelijke tijden maakten het namelijk onmogelijk om de treinen “op tijd” te laten rijden ... Dat was vervelend, maar vooral levensgevaarlijk op die trajecten waar treinen in beide richtingen hetzelfde spoor gebruikten, en men dus moest weten of de tegenligger al voorbij was.


Om die reden gebood de overheid een zekere Quetelet om eerst de steden van het spoornetwerk aan te pakken en hen te voorzien van een duidelijke, niet betwistbare tijdsindicatie. Dat werd ... de zon!
Na onder meer Brussel, Mechelen, Brugge, Gent, en Oostende was in 1839 ook Aalst aan de beurt.
Ja hoor, ook Aalst kreeg een eigen meridiaanlijn. Waar deze zich bevindt?
In de St Martinuskerk en je kan er HIER alles over lezen. 

Het gebeurde ook wel eens dat de koets zo vol zat dat er geen enkele plaats meer vrij was. 
De conducteur vroeg dan om heel traag (voetstaps) tot de volgende halte te reizen. Eén van de reizigers zou daar misschien afstappen, en dan zou er een plaats vrij komen. 
'k Zie het ons nog niet onmiddellijk doen, .... naast de bus meelopen tot de volgende halte om te zien of er daar misschien iemand afstapt.

Het was toen trouwens de gewoonte dat men achteraf betaalde, maar omdat sommigen dit wel eens ‘vergaten’ te doen, werd er een nieuwe reglementering voorzien dat de reizigers op voorhand verplichtte om te betalen. Vergellijkbaar natuurlijk met ons ‘ticketje’ van de trein. 

Langs de reisroutes waren er verschillende wisselstations of posthaltes gevestigd. Deze stonden ook onder verschillende andere namen bekend zoals ‘uitspanning’, ‘aanspanning’ of ‘relais’. 
Een wat groter type kende men als herberg.
Over het ontstaan van herbergen en cafés is HIER meer te lezen. 

Als de herbergen de vele reizigers op de Vlaamse wegen op een ietwat fatsoenlijke manier wilden ontvangen moesten natuurlijk verschillende voorzieningen aanwezig zijn. 
Zo moesten er bijvoorbeeld afspanningen of paardestallen zijn om de paarden van de reizigers, of van de postkoets, weer op krachten te laten komen.  En daarnaast moest de reiziger zelf ook weer op krachten kunnen komen en moest de herbergier dus een maaltijd kunnen voorzien. 
En ten slotte mochten ook bedden niet ontbreken.

Men kan deze herbergen helemaal niet vergelijken met hedendaagse overnachtingplaatsen. Zo waren grotere herbergen voorzien van twee keukens, een vijftal kamers en acht à negen bedden. Voor de rest van de herbergen lag het gemiddelde aantal bedden rond de vier à vijf. 

In Aalst waren de bekendste afspanningen of pleisterplaatsen ‘De Prince van Luyck’ en ‘De Snoeck’ aan de Ponstraatpoort, ‘De Coornbloem’ en ‘De Lys' achter de St Martinuskerk, het ‘hotel d’Autriche’ op de Keizerlijke Plaats, ‘de Posthoorn’ aan de Gentse Steenweg, ‘De Plavander’ (waar tegenwoordig de St Jozefkerk staat) en ‘De Keyser’ aan de Dendermondse Steenweg, ‘Het hotel des pays Bas’, ‘De oude coninck van Spanjen’ en ‘de dry coningen’ aan de Veemarkt (Hopmarkt), ‘Het Houten Handt’ en ‘De Meyboom’ aan de Zoutstraatpoort..

De Borse van Amsterdam’ is daar ook één van. Het is een 17e eeuws gebouw aan de Grote Markt met een renaissance onderbouw en zuilengalerij. De naam verwijst naar een stopplaats voor postkoetsen tussen Rijssel (Lille) en Amsterdam.


Over de Borse van Amsterdam is HIER meer te vinden. 

De wisseling van de paarden op deze haltes is misschien het best te vergelijken met een negentiende-eeuwse variant van de pitstop in de Formule 1.
Om toch maar zo weinig mogelijk tijd te verliezen ten gunste van de postbezorging, stonden de nieuwe paarden al opgetuigd klaar voor de aankomst van de ‘diligence’, terwijl ook de koetsier van de aanstormende postkoets zijn dieren al gereed hield. 
Bij aankomst vond er dan een razendsnelle wisseling van paarden op straat plaats, waarna de postkoets er weer vandoor ging. Ondertussen konden ook de postzakken worden verwisseld of kon een passagier die op het wisselstation in kwestie moest zijn zich met bagage en al uit het rijtuig haasten.


Maar moest het altijd zo vliegen? 

Neen hoor, er waren ook rustigere uitspanningen waar de paarden op het gemak werden gewisseld of uitgespannen om te rusten. 
Dat gebeurde vaak in een overdekte ruimte, omdat dit karwei echt niet aangenaam is in de regen of de kou. 
Om dat mogelijk te maken zonder rijtuigen of wagens te hoeven keren, hadden uitspanningen vaak ook een grote overdekte, poortachtige doorgang. 

Veel postkoetsen reden wel meteen door, maar gelegenheid om te drinken, eten of overnachten moest er natuurlijk wel zijn voor diegenen die hier een stop wensten in te lassen, of voor wie dit het ‘eindstation’ was. 
En er waren natuurlijk ook de particuliere postkoetsen die minder haast hadden, en op die manier ook wat konden verpozen tijdens hun lange reis.
Een reis naar bijvoorbeeld Parijs duurde drie dagen in de zomer, in de winter waren dat er vier. 

De verversing van paarden gebeurde iedere 15 tot 25 km, afhankelijk natuurlijk van bepaalde factoren, zoals de staat van de weg, de zwaarte van de koets en de beschikbaarheid van wisselstations langs de route.

Eenvoudige uitspanningen hadden doorgaans een café waarin reizigers een tijdje konden verpozen terwijl hun paarden konden uitrusten of werden gewisseld. 

Tot in het begin van de 19de eeuw bestonden de grotere wisselposten of herbergen uit een grote binnenplaats met daaromheen stallen en koetshuizen. Het runnen van een wisselstation vroeg om het nodige personeel zoals stalknechten, koetsiers, keukenpersoneel en dienstmeisjes. Zij sliepen op de zolders boven de koetshuizen. 

In het hoofdgebouw bevond zich een gelagkamer waar werd gegeten en gedronken en reizigers hun verhalen konden uitwisselden. Ook was er een gemeenschappelijke ruimte waar een aantal reizigers kon overnachten.
Daarnaast werd de herberg bevolkt door een bont en druk gezelschap van volwassenen, kinderen, honden en katten.

 

Vaak kon men van toepassing zijnde ambachtslieden als smeden, hoefsmeden, wagenmakers of timmerlieden en soms ook wegwerkers in de buurt van het wisselstation vinden. Niet zelden werden er producten of diensten verhandeld op de binnenplaats. 

In 1818 reden in Aalst nog 32 ‘diligence’s en ondertussen ook enkele vrachtwagens van de post. 
De ‘diligence’ die de reizigers vervoerde was geelgeverfd en was eigendom van Jan Baptist Bidar (van de afspanning ‘de dry koningen’) en Ignatius Ely (van de afspanning ‘de lelie’. 
Die reed toen alle dagen vanaf 4 uur ’s morgens, de ene dag naar Brussel, de dag erna naar Gent. 

Veel mensen reisden lange tijd liever met een postkoets dan met die trein omdat die, ongelooflijk maar waar, nóg oncomfortabeler was. 
Dat zou pas na 1840 geleidelijk aan bijtrekken … Over de stiptheid zullen we hier maar eventjes zwijgen …

Naar gelang van tijd nam het aantal reizigers toe en werden zij ook meer ervaren in het reizen. 
Dat maakte hen natuurlijk ook kieskeuriger voor wat betreft de keuze van de herberg. De kwaliteit van de herbergen en de stopplaatsen werden onderling vergeleken … 
Google en Tripadvisor bestonden nog niet, maar er kwamen wel reviews over de kwaliteit, de groote, de sfeer en de gezelligheid, en uiteindelijk verkozen ze dan die met de beste naam. 
De herbergiers moesten daardoor natuurlijk ook vaak harder hun best doen om het reizigers naar de zin te maken. 
Zo kwamen er bijvoorbeeld steeds meer aparte slaapkamers voor reizigers op een bovenverdieping. Uiteindelijk ontstond er zelfs een heel nieuw type herberg dat later bekend werd onder de naam hotel.

Ook de handel kon er maar goed bij varen. Dat bewijst het feit dat, nadat de gemeenteraden van Wieze en Herdersem op 16 maart 1904 aan de “Minister van Spoorwegen, Posterijen en Telegrafen” de toelating gevraagd (en gekregen) hadden om een postkoets te bekomen, er op geregelde tijdstippen een postkoets vertrok vanuit Aalst Centrum, over Herdersem, naar Wieze. 
Voor de handelaars een heel belangrijke reis want zelfs bijvoorbeeld de lokale kwakzalver in Wieze stemde zijn consulatie uren af op de aankomst van de postkoets.


  … en Baron Bethune ijverde in 1904 in de kamer voor een eigen postkantoor te Wieze, nu de postkoets er toch passeerde... 


In 1907 was het dan zo ver ...


De 'malle post' (geen 'gekke post' maar 'mail post') werd een begrip ... ook in Aalst.
Hierbij een afbeelding van de koets uit 1910 met twee grote vensters, gefotografeerd voor het postkantoor op de Hopmarkt. Deze behoorde toe aan De Rijcke en Strickx.
 

Natuurlijk was kwestie van veiligheid jammer genoeg niet alles in de hand te houden. Het ging dan ook soms wel eens mis.
Zo sloegen in oktober 1913 de paarden van de postkoets voor het stadhuis op hol. Ene Hector Michiels kon de dieren intomen en kon zo erger voorkomen. Een op hol geslagen paard is immers geen lolletje ...

De postkoets was ook de plaats van het volgend verhaaltje dat verscheen in de Gazet van Aalst. 

‘Zjangsken’ die naar de keuring moest voor het leger, zag dat helemaal niet zitten. Hij zocht naar uitvluchten en dacht dat als hij zich als blinde zou laten uitschijnen, hij zeker niet naar het leger zou moeten vertrekken.
Zo gezegd zo gedaan, hij hield zich bij de dokter helemaal ‘blind’ en kreeg dan ook ‘vrijstelling wegens medische redenen’. 
‘Zjangsken’ was blij, vertrok fluitend bij de dokter en ging recht naar ‘Cinema Central’ in de Lange Ridderstraat. De zaal werd verduisterd en de film begon. 
‘Zjangsken’ genoot er van tot op het ogenblik dat de film eindigde en de zaal dus opnieuw baadde in het licht. 
Aan zijn zijde zat … de dokter die hem onderzocht had (en wellicht al een vermoeden had van het ‘karottentrekkersgehalte’ van ‘Zjangsken’).
Zonder verpinken tastte ‘Zjangsken’ voor zich uit en vroeg ‘Kunt U mij zeggen of ik hier wel op de Postkoets zit voor Wieze?’. 
Zes weken later kreeg hij zijn brief en mocht optrekken naar het klein kasteelken. 

Zoals al eens eerder aangehaald, wordt vaak gezegd dat de opkomst van de industrie in de 19e eeuw en meer bepaald de trein de ondergang van de postkoets betekende, maar klopt dat in veel gevallen niet. De trein was inderdaad een grote vorm van concurrentie op bepaalde trajecten en dan met name voor echte postvervoerders, maar dat was zeker niet overal het geval.

Treinen konden immers alleen maar rijden tussen plaatsen met een station en bovendien was het aanleggen van rails een heel kostbare en tijdrovende kwestie.  De hele 19de eeuw en ook in de 20ste eeuw nog is men rails blijven aanleggen maar nog bleven bepaalde regio’s onbereikbaar.

Zo bleven er voor postkoetsen nog lange tijd de volgende functies over:

- Het vervoer van passagiers en post van en naar het dichtstbijzijnde station. Dat kon in veel gevallen ook worden gedaan door huurkoetsen, privékoetsen of omnibussen en in een latere periode door trams. Het ging hier dan voornamelijk over kortere routes. Er waren nog lang plaatsen die zo ver van een station aflagen dat er wel degelijk een postkoets met bijbehorende tussenstops nodig was om er te komen.

- Het vervoer van passagiers en post op trajecten waar de trein helemaal niet in de buurt kwam of waar een directe verbinding met de postkoets wel degelijk sneller en gemakkelijker was dan eentje waar de trein bij was betrokken.
 
- Het vervoer van passagiers en post op trajecten die gedeeltelijk werden afgedekt door een spoorlijn, bij welke gelegenheid de postkoets op een treinonderstel werd gehesen en zo een stuk met de trein meereisde. Er bestond een speciale takel om postkoetsen op en af de trein te hijsen.
 
Sommige lijndiensten werden ook aangehouden vanwege hun populaire tussenstops. Reizigers hoefden niet de hele rit mee te gaan, maar wilden soms ook wel bij een iets minder belangrijke plaats in-, uit- of overstappen.

In 1933 lezen we in ‘De Koornbloem’ : “We staan niet vijandig tegenover de machine als dusdanig, maar we staan vijandig tegenover de roekeloos op de spits gedreven techniseering van de nijverheid, en we staan angstig en beklemd tegenover de nadeelige gevolgen die er uit voorspruiten voor miljoenen onder ons. Want niet enkel de arbeiders, maar ook de bedienden stellen zich iederen dag opnieuw de vraag : zal ik morgen mijn plaats niet moeten ruimen voor de machine”? 

Met de uitvinding van de stoommachine ging het er evenzoo toe. De spoorweg verdrong de postkoets en vele menschen zagen hun handel ten onder gaan. Maar het rijzen werd dermate vergemakkelijkt dat het aantal menschen die ‘eens in de wereld wilden rondkijken’ vertienvoudigd, neen verhonderdvoudigd werd. Voor honderd menschen die door de afschaffing van de postkoets waren broodloos gevallen, vonden duizend menschen in den loop der eerstvolgende jaren in de uitbating der spoorwegen een nieuw en beter bestaan”. 

Uiteindelijk werden de postkoetsen toch verdrongen. De paardentram, de electrische tram en de treinverbindingen deden hen de das om. 

In de jaren '50 werden nog koetsen gebruikt voor begrafenissen of rondritten van belangrijke personen (zoals prins carnaval). 
Toen kon men tijdens kermissen bijvoorbeeld ook een toertje rond de kerktoren maken en tegenwoordig kan je nog steed ritten met een koets maken in steden zoals Brugge, waar ze nog steeds een belangrijke toeristische trekpleister zijn. 
Hier bijvoorbeeld bij een rouwstoet van een begrafenis in de jaren '50 in Aalst.


En … dankzij (onder andere) de postkoets is Aalst ook bekend tot in Antwerpen, U weet wel : de stad aan de andere kant van de parking !
Er bestaat immers een kroeg ‘In de stad Aalst’ in de Carnotstraat in de Antwerpse stationsbuurt.
De jonge uitbater Dylan (25 in 2020) kan er honderduit vertellen over cafégevechten, dieven die zich op het wc verstoppen en de ingang voor paarden. 
Paarden, ja.
Tot in het begin van de twintigste eeuw kwamen de postkoetsen uit Aalst daar immers aan. 
De Aalstenaars die in Antwerpen werkten, kwamen dan daar hun post halen. 
Het houten interieur is trouwens nog origineel zoals toen. Zo kan bijvoorbeeld het raam vooraan helemaal openen van beneden tot boven. Dat diende ‘toen’ om het paard van de postkoets lost te maken en langs daar binnen te laten om het eten te geven. 
Een paard in een café, dat was echter geen zicht (‘in de gang’ is eigenlijk al op het randje). 
Dat brave beest moest immers ook zijn behoeftes doen en … dan is uw dorst wel over natuurlijk. 
Dus hadden ze een rolluik om het paard te scheiden van de rest van het café. 
Dat houten rolluik is er nog steeds.

Zo zien jullie maar hoe belangrijk de postkoets in vroegere tijden heel belangrijk was, en niet enkel in stripverhalen van Lucky Luke


Wat me er trouwens doet aan denken … Wisten jullie dat er ook aan Lucky Luke een Aalsters kantje zit ? 
Daarover kunnen jullie HIER meer lezen.


Bronnen

vice.com 26/02/2019
de-pikkeling.be
historamarond1900.nl
De Denderbode 20/03/1904 – 2/1/1913
De Volksstem 16/03/1907 – 26/10/1913 – 3/1/1915
De Koornbloem 19/11/1933
Von Thurn ... geschilderd door Ferdinand Messerschmitt in 1880, via spiegel.de
De Voorpost 28/6/1975
Foto rouwstoet via MadeInAalst
Paardenwissel ... geschilderd door Charles Cooper Henderson ca 1830 via rkd.nl
De landelijke boerentaveerne ... getekend door William Hogarth in 1747 via historamarond1900.nl
La Diligence ... geschilderd door Harry Eliott via en.expertissim.com
Playmobil.es/diligencia/70013.html
De Gazet van Aalst 20/01/1968 – 4/10/1969
Joseph Jobé – 'Van koetsen en karossen.' De Haan, Haarlem, 1977. 
Michael Wright – 'Reizen en vervoer. Wie weet het? Reeks'. Reader’s Digest, Amsterdam 2006
geriwalton.com/’diligence’-coac/
legendsofamerica.com/we-deadwoodstage/
Wikipedia 
Wikipedia UK

donderdag 10 december 2020

AALST EN DE DEELGEMEENTEN

Terwijl België al enkele fusies achter de rug had, was het op 1 januari 1977 ook de beurt aan Aalst.
 
Over Aalst zelf  staat op deze blog natuurlijk al heel veel te lezen. 
HIER vinden jullie meer info over het wapenschild, de leuze en de vlag. 

Aalst telt 8 deelgemeenten.  Klik op de namen om meer info over deze deelgemeenten te bekomen. 
 
 

Het vastleggen of wijzigen van de gemeentegrenzen was volgens de Belgische Grondwet enkel voorbehouden aan de wetgevende macht. Enkel het parlement kon via een wet gemeenten creëren, samenvoegen of grenzen wijzigen. Tot een systematische fusie kwam het pas na de Eenheidswet van 1961.
De bevoegdheid om gemeenten op te heffen werd voor een periode van tien jaar aan de uitvoerende macht toevertrouwd. Gemeenten mochten door de regering samengevoegd worden omwille van  financiële, geografische, taalkundige, economische, sociale of culturele overwegingen maar het parlement diende deze wetsontwerpen wel nog goed te keuren.

Deze nieuwe werkwijze betekende een grote vereenvoudiging voor fusies en grenswijzigingen. In 1964 en in 1969-1970 werden zo reeds een 300-tal gemeenten opgeheven. 

Het aantal Belgische gemeenten liep terug van 2663 in 1961 tot 2586 in 1965, 2359 in 1971 en ten slotte 596 in 1977 en 589 in 1983.

De fusiereeksen vóór 1976 waren alles bij elkaar bescheiden in aantal en en er kwam weinig tegenstand. 
Dat lag helemaal anders bij de fusies die op 1 januari 1977 in werking traden. 

Daarbij werd het aantal Belgische gemeenten van 2359 tot 596 gereduceerd. 
De fusie werd op relatief korte tijd doorgedrukt en ging in tegen de wens van veel gemeenten en dit leidde op bepaalde plaatsen dan ook tot hevig verzet tegen de plannen.

Reeds voor 1970 had men ingezien dat men op grote schaal zou moeten gaan fusioneren om de gemeentes bestuurskrachtiger te maken en ze over voldoende middelen te laten beschikken om een volwaardig lokaal beleid te kunnen voeren. 
Het voornemen voor omvangrijker fusies was opgenomen in de regeringsverklaring van de regering G. Eyskens V (1968-1972), een coalitie van christendemocraten en socialisten. Onder de minister van binnenlandse zaken in deze regering, Lucien Harmegnies, kwam een nieuwe procedure voor de fusies tot stand in de wet van 23 juli 1971 betreffende de samenvoeging van gemeenten en de wijziging van hun grenzen.

De wet legde het initiatief voor fusies bij de uitvoerende macht (de regering), die de fusieplannen moest laten bekrachtigen door een wet in het parlement. De fusies werden voorbereid door plannen van de administratie binnenlandse zaken en de uiteindelijke beslissingen moesten genomen worden door minister en regering.

Echt schot in de zaak kwam er pas onder de regering Tindemans I (1974-1977), een coalitie van christendemocraten en liberalen, met als minister van binnenlandse zaken Joseph Michel.

De grootschalige fusies maakten opnieuw deel uit van het regeerakkoord en minister Michel hanteerde bovendien een strikt tijdsschema, zodat de hele operatie rond moest zijn voor de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1976 en in werking kunnen treden bij het aantreden van de nieuw samengestelde gemeenteraden op 1 januari 1977. 
De inspraakprocedures en debatten waren daardoor relatief kort. 
Het Koninklijk Besluit van 17 september 1975 legde de fusies vast en na felle debatten bekrachtigde het parlement de fusies met de wetten van 23 en 30 december 1975.

De procedure bevestigde dat fusies mogelijk waren op basis van geografische, economische, sociale, culturele of financiële redenen. 

Het resultaat van de fusie was inderdaad een drastische vermindering van het aantal gemeenten en een opmerkelijke schaalvergroting, maar toch ook enkele ‘rariteiten’.

Zo bleven ook na de fusie enkele kleinere gemeenten zonder duidelijke reden bestaan (bijvoorbeeld Borsbeek, Hove, Lendelede, Lint, Niel, Olne, Oud-Turnhout of Terhulpen). 
En eeen aantal regionale steden werden min of meer met hun natuurlijke randgemeenten gefuseerd (bijvoorbeeld Aalst, Gent, Roeselare, Mechelen), terwijl dat bij andere niet gebeurde, zonder dat daar ooit een officiële reden voor is opgegeven (bijvoorbeeld Turnhout, dat met geen enkele gemeente fuseerde en Kortrijk, dat niet met zijn randgemeenten Kuurne, Harelbeke of Zwevegem fuseerde).

In totaal ontsnapten er van de 2359 gemeenten die in 1976 bestonden slechts 92 aan een fusie, onder meer de 19 tweetalige gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en een aantal faciliteitengemeenten die wegens de taalregeling niet konden fuseren (o.a. Mesen, Ronse, Herstappe, Vloesberg). 
Het gemiddelde aantal inwoners per gemeente steeg op 1 januari 1977 van 4136 naar 16.565, de gemiddelde oppervlakte van 13 naar 52 km².

De schaalvergroting van de fusies van 1977 heeft ertoe bijgedragen dat de gemeenten in België een belangrijk bestuursniveau konden blijven, met een efficiënter sociaal, economisch en ruimtelijk beleid.

Verdere fusies kwamen er nog in 1983 en in 2019 maar deze hadden geen impact op onze stad.

Met de 5e staatshervorming in 2001 werden de provincie- en de gemeentewet trouwens 
regionale bevoegdheden en konden vanaf 2001 fusies van gemeenten geregeld worden door de gewesten.

Sinds de laatste 'fusiegolf' in 2019 bedraagt het totaal aantal gemeenten in België momenteel 581:

- 300 in het Vlaams Gewest 
- 262 in het Waals Gewest 
- 19 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 


Bronnen

Lijst van Belgische gemeenten naar besstuurlijke indeling
Lijst van voormalige Belgische gemeenten
Wikipedia

woensdag 9 december 2020

De Gilles ... een overzicht

In de periode na de eerste wereldoorlog waren er in Aalst maar liefst twee Aalsterse gillesverenigingen actief, wat eigenlijk een heel opvallend feit was daar ‘de gilles’ van oorsprong een typische Waalse carnavalfiguur was. 


De Gilles zijn immers folkloristische personages die eigenlijk enkel naar buiten komen op vastenavond (de dag voor aswoensdag). Ze zijn vooral gekend in centraal Henegouwen, in Binche, maar ondertussen heeft ook Aalst dus ook ‘zijn’ Gilles. 
In Aalst blijven ze trouwens niet binnen ... ze lopen mee tijdens zowel de zondag- als de maandagstoet, en op maandag houden ze hun bezemdans op de Grote Markt. Een spektakel dat zeker de moeite waard is om te gaan bekijken.

Het verschijnen van de Gilles in onze stad was een rechtstreeks gevolg van de ideeën van het feestcomité dat tijdens de organisatie van de eerste stoeten werkte naar het voorbeeld van andere steden, waaronder Binche.

Aalst kende in het verleden zowel de ‘Ware Gilles’ (tot 1971)  als de ‘’Ajuingilles’(tot 1933), en tegenwoordig nog steeds ‘De Aalsterse Gilles’ maar … 

wie of wat zijn dat nu eigenlijk … de Gilles? 

De Gilles komen eigenlijk uit de periode dat Amerika ontdekt werd. Het waren de Spanjaarden die specerijen, culturele activiteiten en klederdrachten 'van ginderachter' importeerden en zo kwam ook het typische pak met Inca- en Aztekeninvloeden bij ons terecht.  De Spaanse verrovering van Mexico was trouwens een zeer belangrijk onderdeel van de Spaanse kolonisatie in Amerika. De komst van de Spanjaarden betekenden meteen het einde van het Azteekse rijk. 
Hier een tekening van enkele Azteekse krijgers ... 


Hoe kwamen de Gilles nu eigenlijk bij ons terecht ? 

Ter gelegenheid van de huldiging van Keizer Karel en zijn zoon Philips in 1549, werd door Maria van Hongarije (de zus van keizer Karel) een groot feest georganiseerd, met optochten, steekspelen en tornooien. Dit vond plaats in haar paleizen in Binche en Mariemont. 
Zij was sedert 1531 regentes van de Nederlanden en ‘Dame de Binche’en verbleef in het kasteel van de Graven van Henegouwen, dat ze volledig had laten  herinrichten en versieren. 
Tijdens de feesten waren er ook presentaties (neen, nog niet via PowerPoint) over de grootste en mooiste overwinningen van de keizer, waartoe natuurlijk het legendarische keizerrijk van de Incas en de Azteken behoorde dat onder voogdijschap van de koning van Spanje terecht gekomen was.

Spaanse solddaten werden omgetoverd naar rode Inca’s met hun veelkleurige tatoeages en hoofddeksels versierd met pluimen, en ze dansten zich de ziel uit hun lijf. 
Het mag hierdoor duidelijk zijn dat de indianen en Inca’s de échte de voorlopers waren van ‘de Gilles’ zoals we ze tegenwoordig nog steeds kennen.

De ‘Gille’ zou zijn naam trouwens gekregen hebben door een figurant, de genaamde ‘Gil’ van een zogenaamde Incagroep. Gil was toen trouwens een wijd verspreide Spaanse voornaam. 
De brave man viel zo hard op door zijn enthousiasme in de stoet dat zijn naam zou verder blijven leven …

Een tweede versie vertelt dat Keizer Karel en zoon Filips naar Brussel kwamen ter gelegenheid van de traditionele Ommegang. Voor die gelegenheid had men ook Indianen uit Peru laten overkomen, en hun verschijning inspireerde ook andere steden, waaronder Binche.


Ze bootsten de Inca’s en Azteken na en de rest is geschiedenis.

En een derde theorie omtrent de oorsprong van de Gilles, ligt in de ‘Ballets Sauvages’. Aan de Franse hoven werd in de 15e en 16e eeuw vaak een bal gehouden waarbij zwart gemaakte mannen, die werden voorzien van linten en veren op het hoofd en belletjes om de enkels, optraden. 
Tegenwoordig zou het omwille van de uitbeelding van 'racisme' niet meer kunnen natuurlijk, maar het zou wel eens aan de oorsprong kunnen gelegen hebben van de ‘Gille’.

De Gilles mogen dan wel onlosmakelijk verbonden zijn aan Binche, een Aalsterse karnaval zonder Gilles is natuurlijk ook ondenkbaar geworden. 

De Gille is in de loop van de tijd, net zoals praktisch alle andere dingen,  natuurlijk ook geëvolueerd. 
In het begin haddden ze bijvoorbeeld geen hoed van struisvogel-, maar wel van maraboeveren
Het diertje stamt uit het geslacht van de ooievaars.  De hoed was toen ongeveer 50 centimeter hoog.

Eind 1800 kwamen de struisvogelveren op de proppen, alsook enkele juwelen die aan de hoed gehangen werden.  
De veren bleven, de juwelen verdwenen. 
Als offer aan de zonnegod werden noten, appels, kastanjes en ….  ajuinen gegooid. Appelsienen waren toen nog veel te duur.  Later, in de 19e eeuw werden dat dan uiteindelijk toch de appelsienen, en ook dat is iets wat we tot op vandaag de dag nog steeds kennen. 
Hier een afbeelding van een groep Gilles uit 1877.


Goed, we weten nu van waar de Gilles en enkele van hun gebruiken komen.  Laten we nu eventjes inzoomen op hun prachtige kostuums

De Gilles zijn te herkennen aan hun driekleurig pak, steeds met gebochelde borst en rug.  Het geheel is prachtig versierd met kant en kraag en op het hoofd dragen ze een hoed met struisvogelveren. 

Met zijn klompen stampt de Gille de grond aan als symbool voor het vruchtbaar maken van de grond.
De kadans wordt in hoofdzaak gegeven door de trommel, bijgestaan door verschillende blaasinstrumenten. Het ritme is door de eeuwen heen eigenlijjk nooit veranderd. De melodietjes zijn nog steeds de originele muziek van tijdens het bezoek van Keizer Karel. 
De speciale pas met gebogen been, de zogenaamde ‘stomping dance’, vindt zijn oorsprong bij heel veel rituelen met betrekking op de vruchtbaarheid van de bodem. 


De bellen op het kostuum verwijzen naar de voorwerpen die de primitieve volkeren ter hoogte van de nieren droegen.  Met het geklingel van de bellen probeert de Gille alle slechte invloeden (boze geesten, heksen, …), die een vruchtbaar jaar in de weg kunnen staan, weg te jagen. 
De nieren waren trouwens heel belangrijk want de gezondheid en conditie werden (en worden) beschadigd door het niet tijdig afdrijven van afvalstoffen. 
Chanca piedra’ of ‘steenbreker’, afkomstig uit Peru is trouwens een uitstekend middel om onze nieren te zuiveren en de gezondheid ervan te stimuleren. Deze plant was reeds bij de Inca’s bekend en heeft sterk vochtafdrijvende eigenschappen. Steenbreker zorgt ook voor een gezonde bloeddruk en activeert onze leverfunctie. 
De bellen staan echter ook symbool voor de zon en de aankomende zomer, waarbij verwezen wordt naar de lentefeesten van vroeger.

De versieringen op het kostuum verwijzen naar de kleurrijke tatoeages van de Indianen.
In Aalst zijn dat :
- 80 bloemen die verwijzen naar de stad Aalst als bloemenstad
- 18 leeuwen
- 18 keizerlijke kroontjes
- Het schild van Iwein van Aalst
- 3 emblemen met de afbeeldingen van het standbeeld van Dirk Martens, het Belfort en het Wapenschild van Aalst.


De Gille draagt een mandje mee, gevuld met sinaasappelen om uit te delen aan het publiek. De sinaasappelen dienen als offer aan de Zonnegod Helios. De sinaasappelen vervangen het brood, het fruit en het varken dat vroeger als offer voor de vastendagen gegeven werd. 
In Aalst wordt op maandag tijdens de Gillesdans ook steeds een beroep gedaan op de burgemeester, de prins en de voorzitter van het feestcomité om hen een beetje te helpen. Naast sinaasappelen gooien ze dan trouwens ook kleine bezempjes in het publiek, een heel gegeerd item, waar nogal wat gegrabbel en gevloek komt bij kijken. 

De enorme bult die de Gille op de rug en de borst draagt is symbool voor de misvorming en de lelijkheid van de heksen en ‘andere rare verschijnselen’ van de primitieve volkeren.

De prachtige hoed is ongetwijfeld hetgeen het meest aanspreekt bij het zien van de Gille. Op deze hoed zitten tussen de 250 en 300 struisvogelpluimen die de weelderige haartooi van de Indiaanse volkeren nabootst.

Aanvankelijk droegen de Gilles in Aalst geen masker, terwijl dat in Binche wel steeds het geval geweest is. De laatste jaren is het ondertussen niet meer weg te denken. In Aalst wordt het masker gedragen tijdens de bezemdans op carnavalsmaandag, een schitterende voorstelling trouwens die je zeker eens moet gezien hebben. 
Het masker werkt het individualisme weg. De Gilles vormen immers één geheel, waarbij de ene niet te onderscheiden is van de andere.  

De dans moet de stad trouwens beschermen tegen de kwade invloeden van buitenaf.
 
Het begon in Aalst allemaal met het organiseren van de carnavalsstoet, dus eigenlijk in een nog niet zo overdreven ver verleden. Er waren toen twee verenigingen die als ‘Gilles’ door het leven gingen. In 1971 ontstond dan de versie die we tegenwoordig nog steeds in onze straten mogen verwelkomen en bewonderen, 'de Aalsterse Gilles'. 

Lees alles over 'De Ware Gilles' en 'De Ajuingilles' HIER
Lees alles over 'De Aalsterse Gilles' HIER



Bronnen :

aalstersegilles.be (oude en nieuwe website)
foto Ajuingilles collectie A.Van Schuylenbergh
foto Ware Gilles collectie Van Goethem
Facebook De Aalsterse Gilles
Facebook De Glazen Toren
De Voorpost speciale carnavalsuitgave van 1980
Brochure van de Gilles uit 1985
De Voorpost 4/1/1974 – 11/2/1983 – 27/1/1978
Het Nieuwsblad 30/8/2001 – 10/02/2012