Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

zondag 6 oktober 2019

Burgemeesters van Aalst : 1830 - 1833 Joseph De Wolf

Josephus Joannes Antonius De Wolf (° Aalst 20-05-1784), was de zoon van Judocus  Adrianus De  Wolf en Isabella Petronilla Van Wambeke, en was gehuwd met Rosalia Catharina De Gheest, 

De Wolf was burgemeester (Katholiek) van Aalst van 1830 tot 1833.
Hij verhuisde in 1834 naar Brussel.

In de Aalsterse feestzaal hangt sinds 2015 het portret van burgmeester Ilse Uyttersprot. Dit na heel lange tijd, maar dat is blijkbaar heel normaal, want de geschiedenis leert ons dat de portretten van de Aalsterse burgemeesters nooit van vandaag op morgen gemaakt worden. Misschien heeft ze wel eventjes gepanikeerd dat er geen portret zou volgen, maar het maken gebeurt dus volgens de traditie 'volgens Aalsters uur'. De enige die nooit zijn beeltenis op doek kreeg, was deze Jozef De Wolf. Hoewel hij de stad bestuurde van 1830 tot 1833 is er geen schilderij van hem terug te vinden. Vanaf Frederic van der Noot de Vrechem, de opvolger van De Wolf zijn wel schilderijen te vinden in het stadhuis. Geen officieel portret, geen foto's, geen tekeningen, en dus ook geen afbeelding om dit artikel te vervolledigen.

De toenmalige burgemeester is heden dan ook zo goed als vergeten. In de revolutiedagen van 1830 werkte deze koopman zich op tot één van de kopstukken van de burgerwacht. Als kapitein van de wijk 'Molenstraat' zetelde hij in de veiligheidscommissie die er aanspraak op maakte de stad Aalst officieel te vertegenwoordigen. Deze commissie legitimeerde haar aanspraak met de verkiezingen van 7 oktober 1830 die - weliswaar enkel voor deze gelegenheid - geen rekening hield met de cijns van de kiezers. Lieven Van der Looy, kapitein van de wijk 'Kattestraat', kwam als eerste uit de verkiezingen met 276 stemmen. Joseph De wolf liet 264 stemmen optekenen achter zijn naam, en werd dus tweede. 
Toen daarop een Administratieve Commissie werd benoemd die de oude regentieraad uit de macht verdrong, werd Joseph De Wolf haar voorzitter en meteen ook burgemeester van de stad Aalst. 
Lieven Van der Looy had namelijk een meer stabiele plaats op het oog, die van stadssecretaris. Deze functie zou later dan toch ook niet zó stabiel blijken en onder vuur te komen liggen. In 1833 fungeerde een secretaris 'ad interim' en de burgemeester probeerde een administratieve hervorming door te voeren die de functie van de stadssecretaris sterk beknotte, zoniet zelfs overbodig maakte.
Het voorstel kreeg echter geen meerderheid van stemmen en de burgemeester kon evenmin verhinderen dat Van der Looy zitting nam in het college.
Het ontslag dat burgemeester De Wolf reeds op 13 juni had ingediend, en nog eens herhaald had op 22 augustus, werd uiteindelijk op 30 augustus 1833 aanvaard.
Diezelfde dag werd zijn rivaal Van der Looy als schepen geinstalleerd. De benoeming van de nieuwe burgemeester, Van der Noot, volgde pas op 2 oktober 1833.

De Wolf verhuisde in het voorjaar van 1834 naar Brussel en stierf naar verluidt in Antwerpen op 3 februari 1861. Zoals eerder vermeld is tot op heden nog altijd geen portret van hem opgedoken, maar er bestaat wel een afbeelding van zijn ouderlijk huis. Hierbij dus het ouderlijk huis van burgemeester Joseph De Wolf (litho van ca 1830)
Deze afbeelding werd gevonden op een prentje dat op een rommelmarkt te koop werd  aangeboden in 2016. De tekst achteraan op het schutblad van de prent, noemt het huis 'Maison de la famille De olf'. De gegevens van de volkstelling die de Franse bezetter in 1796 organiseerde, bevestigen dat trouwens. Op de Houtkaai woonde inderdaad het gezin van Josse De Wolf en Isabelle van Wambeke, 'son épouse'. Het gezin telde zeven kinderen en had twee meiden ('servantes') in dienst. 

Hierbij nog een afbeelding van het huis van omstreeks 1900, zoals het vermeld staat in 'Geschiedenis der straten van Aalst' van Jos Gheysen (p 198).

En hier het 'einde' van het bewuste huis. Een jammerlijke foto vanuit mei 1940 met de uitgebrande herenhuizen aan de Vaart. Links op de foto twee van de zeven traveeën van het huis De Wolf, in het midden het aanpalende huis.



Burgemeesters van Aalst - Jean Jacques Philippe Vilain XIII

Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (Aalst, 1 mei 1712 - Wetteren, 15 augustus 1777) werd geboren als zoon van François Ignace Joseph Vilain XIIII en Isabella Joséphine van  der Meere. 


De familie Vilain, één van de oudste van het graafschap Vlaanderen, behoorde tot de kleine adel en heel wat leden ervan namen bestuursfuncties op. Zo was oom Jean Baptiste bijvoorbeeld al burgemeester van Aalst, een functie waarin Jean Vilain XIIII hem later dus zou opvolgen. Hoewel hij zich hoofdzakelijk op het niveau van de gewestelijke en lokale politiek bewoog, was hij volgens zijn biograaf Piet Lenders 'één van de belangrijkste politici uit het midden van de 18e eeuw'.

Vilain genoot zijn opgeleiding aan het Jezuïetencollege van Aalst. Zijn gebrekkige schrijfstijl, zowel in het Frans als in het Nederlands, wezen evenwel op een gebrekkige opleiding.
Vanaf 1729 trok Jean Vilain naar Leuven om er rechten te studeren. 
Vier jaar later was hij afgestudeerd en in 1734 werd hij advocaat bij de Grote Raad van Mechelen. Zijn universitaire opleiding voorzag echter niet in de kennis van het vaderlands recht, dat hij dus nog na zijn opleiding onder de knie moest krijgen alvorens hij in een hogere functie zou kunnen stappen.

Vilain XIIII vertoonde echter veel meer interesse voor economie en statistiek, dan voor het recht.
Vermoedelijk trok hij in de tweede helft van de jaren 1730 op zogenaamde peregrenatio academica. 

De term 'peregrenatio academica' komt uit de tijden dat er nog maar weinig univesiteiten waren. De studenten gingen toen op studiereis naar buitenlandse universiteiten. Vanaf de 16e eeuw hebben deze universiteiten ook een religieuze kleur, waardoor men soms gedwongen werd om ver van huis te gaan studeren. Ook de faam van een bepaalde instelling kon er naartoe leiden om juist daar, en niet op een andere plaats, te gaan studeren. Veel vorsten vaardigden vanaf de 16e eeuw verboden uit op de peregrinatie om de eigen instellingen van hoger onderwijs voor een leegloop te kunnen beschermen. De studenten van elders aan de buitenlandse universiteiten verenigden zich dan in de zogenaamde 'naties'.

Waar Vilain precies vertoefd heeft, is onduidelijk. Toch zijn er enkele aanwijzingen. Bij zijn terugkeer bleek hij bijvoorbeeld onderlegd in de economische wetenschap, die op dat ogenblik enkel en alleen in Duitsland werd gedoceerd. Zijn contacten in Londen en Parijs (misschien zelfs tot in de Franse koninklijke kringen) verraden ook zijn passage in deze genoemde hoofdsteden. 

Na zijn reis, in 1740, huwde Jean Jacques Philippe met de rijke Antwerpse koopmans- en schependochter Constance Marie de Lunden. Zij stierf echter al vrij snel (in 1748).  Het echtpaar had geen kinderen. 

Vijf jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw werd Jean Vilain XIIII in de echt verbonden met Marie Angélique du Bois de Schoonberg (zij overleed pas in 1795). Marie Angélique was de schoonzus van Jeans broer Charles en stamde uit een familie van juristen en intellectuelen. Zij hadden vier kinderen : 

Philippe Mathieu (1753-1810) die later hoogbaljuw van Gent zou worden
Marie Isabelle (1755-1810)
Marie Sophie (1757-1824)
Charles Joseph (1759-1808) die een militaire carrière uitbouwde. 

In 1743 werd Vilain XIIII dan benoemd tot burgemeester van Aalst. Hij werd tevens aangesteld tot voorzitter van het landscollege van het Land van Aalst, één van Vlaanderens belangrijkste kasselrijen. De kasselrij (of burggraafschap) was het belangrijkste militair, gerechtelijk en bestuurlijk onderdeel van het graafschap Vlaanderen. Sommige kasselrijen werder verder nog onderverdeeld in ambachten. Aan het hoofd van de kasselrij stond een burggraaf. Deze had zijn functie in erfleen, terwijl de burcht en het grondgebied van de graaf bleven. De burggraaf was belast met een militaire, een bestuurlijke en een gerchtelijke opdracht : de bewaking van de burcht, het bestuur van de kasselrij namens de graaf, en het voorzitterschap van de schepenbank van de kasselrij. Hiervoor werd hij bijgestaan door een schepencollege.

Onder zijn bestuur ging (het Land van) Aalst gebukt onder de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Vilain XIIII kon enkele problemen in verband met bevoorrading en inkwartiering van de troepen verhelpen, en waarschijnlijk heeft hij daarbij zijn Franse contacten te gelde kunnen maken. Zo had hij bijvoorbeeld een ontmoeting met de Franse koning Lodewijk XV. 
Tegelijkertijd verzette de Aalsterse burgemeester zich tegen de Franse bezetter: hij zorgde er onder andere voor dat het schatkistoverschot van de kasselrij uit Aalst naar Brussel wordt geëvacueerd. 

Jean Vilain trachtte ondertussen ook het bestuur van stad en kasselrij te moderniseren en de financiën te saneren. Hij wilde de armoede, de criminaliteit en de werkloosheid bestrijden en zette zich in voor een betere verkeersinfrastructuur in zijn streek. 
Na de Oostenrijkse Successieoorlog werd Pierre François Pycke, de eerste pensionaris van de stad en het Land van Aalst, omwille van valsheid in geschrifte de deur gewezen. Vilain hield er een eeuwige vijandschap met Pycke en zijn vader (die in de Geheime Raad zetelde) aan over. Vrijwel elk voorstel dat Vilain in zijn latere leven bracht, werd door Pycke onmiddellijk afgeschoten. Op korte termijn werd Vilain dan ook uit het stadsbestuur van Aalst geweerd. Hij kwam nog wel even terug maar verhuisde uiteindelijk naar Gent. 

Vilain XIIII wierp zich in 1754-1755 op in de strijd voor de hervorming van de Staten van Vlaanderen. In de Staten zwaaiden de zogenaamde vier principalen – Brugge, Gent, het Brugse Vrije en de clerus – de plak. De plattelandsdistricten of subalternen eisten een grotere inbreng. 

Uiteindelijk kwam het, door toedoen van Vilain, tot een hernieuwde samenstelling van de vertegenwoordiging met grotere inspraak van het platteland. 

In dezelfde periode (1755) werd Jean Vilain voorschepen (dit wil zeggen burgemeester) in Gent. In het voorgaande jaar was Vilain al derde schepen van die stad. Gent had op dat moment een erg benarde financiële situatie: Vilain zou de weg uit het financiële moeras wijzen. 
Met het burgemeesterschap van Gent werd Jean Vilain meteen ook voorzitter van de Staten van Vlaanderen en hun bestendige deputatie. De voorzitter van de Staten kreeg met de hervorming van de Staten van Vlaanderen overigens de hoofdrol toebedeeld. Deze drieledige functie bekleedde Vilain XIIII tot zijn dood in 1777. 

De centrale regering van de Oostenrijkse Nederlanden te Brussel kon de aanpak van Vilain XIIII wel smaken. Gevolmachtigd minister Karl Johann Philipp von Cobenzl rekende op Vilain voor alle aangelegenheden aangaande Gent en de Staten van Vlaanderen. 
De appreciatie van de Oostenrijkers resulteerde in de titel van burggraaf (1758) en de benoeming tot ridder in de Sint-Stefanusorde (1771). 
In zijn laatste jaren werd Vilain nog hoogbaljuw van Gent (met erfopvolging van zijn oudste zoon) en baljuw van de kasselrij van de Oudburg van Gent. 

Op 65-jarige leeftijd stierf Vilain in zijn buitengoed te Wetteren aan het ‘vliegend flerecijn’, een complicatie van artritis en angina pectoris. Hij leed tijdens zijn leven aan allerlei kwalen (ondermeer ook jicht), die natuurlijk ook aangewakkerd werden door zijn soms slopende werk. Kuren in Spa en Aken moesten dit verzachten, maar waren natuurlijk ook geen wondermiddel. 

Ondanks de tegenstand van Pycke, slaagde Vilain erin krachtdadig op te treden als voorzitter van de Staten. Zijn opvolger werd in 1777 gevraagd om net als zijn voorganger de ‘ziel van het bestuur’ te worden.

De visie van Vilain: financiën, economie en gevangeniswezen. Niet alleen in de steden waar Vilain het burgemeestersambt bekleedde, stelde hij financieel orde op zaken. In 1755 publiceerde Vilain XIIII de Réflections sur les finances de la Flandre (Reflecties over de financiën van Vlaanderen). Hij beschreef de financiële toestand van het graafschap, droeg hervormingen aan en sloopte daarbij een aantal heilige huisjes. Cijfers lieten volgens Vilain afdoende blijken dat de oude structuren voorbijgestreefd waren en het bestuur nalatig was. De uitvoering van zijn hervormingsvoorstellen zou evenwel nog jaren inzet vragen van de burggraaf.

Wanneer de Zuidelijke Nederlanden in 1749, na de Oostenrijkse Successieoorlog, voor het eerst economisch op eigen benen stonden, was dat voor Jean Vilain XIIII een aanleiding om een studie te maken over de import en export in de Oostenrijkse Nederlanden. De negatieve handelsbalans die hij daarbij vaststelde was, aldus Vilain, te wijten aan de teloorgang van de zeevisserij. Het kwam er dus op aan deze tak van de economie te stimuleren, hetgeen Frankrijk, maar vooral de Republiek, geenszins beviel. 

Vilain XIIII is van het platteland afkomstig en bovendien bevangen door de geest van het fysiocratisme. Hij ging ervan uit dat de landbouw de ruggengraat vormde van de economie. Innoverend was Vilains aanpak van de epidemie die de veeteelt omstreeks 1770 teisterde. 

Vilain XIIII wenste de veepest te bestrijden door isolatie van besmette gebieden en het afslachten van zowel getroffen als niet-getroffen dieren; dat laatste uit voorzorg. Hoewel er compensaties voor de verloren gegane dieren werden voorzien, stuitte de afslachtpolitiek op veel verzet bij de landbouwers. Op termijn zou de gehanteerde methode echter heel effectief blijken. Het Oostenrijkse bestuur herdoopte de methode tot notre système (ons systeem), dat geëxporteerd werd over de landsgrenzen heen.

Ook de nijverheid liet de burggraaf niet koud. De opstart van de eerste katoenateliers in Gent heeft hij mee gestimuleerd. De industrie bood volgens hem de uitweg uit armoede en werkloosheid. Om die kwesties aan te pakken was Vilain aanvankelijk voorstander van de oprichting van hospitalen-generaal, zoals ze ook in Frankrijk te vinden waren. Een opvoedende vrijheidsstraf in het Rasphuis (1775) te Gent moest een einde maken aan werkloosheid en misdadigheid. Dat was althans het oorspronkelijke plan, want nog voor het gebouw af was, herzag Vilain XIIII zijn mening. Hij vond nu dat het Rasphuis een gevangenis moest worden, hoewel een deel van het gebouw nog werd voorbehouden voor de opleiding van arme kinderen. Met de oprichting van deze penitentiaire instelling legde Vilain de basis van het cellensysteem in de gevangenissen, een werkwijze die ook de grenzen van de Zuidelijke Nederlanden zou overschrijden. Aan een oplossing voor werklozen heeft Vilain XIIII ook gedacht. Die moesten nu gesteund worden door een samenbrengen van alle bestaande armenfondsen. Het zou dan aan de burgerlijke (en niet langer aan de kerkelijke) overheid zijn om de steun onder de werklozen te verdelen.

Ook deze burgervader zag zijn naam vereeuwigd in een straatnaam : de Vilainstraat.


Bronnen:

Schilderij van E.Van den Bussche, bevindt zich in het kasteel Wisselkerke.
Wikipedia
Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek - GJ van Bork, H. Struik, PJ Verkruijsse, GJ Vis (2002)
Geschiedenis van de Aalsterse burgemeesters, gegidste rondleiding (jaren '90)

zaterdag 24 augustus 2019

De Clarissen

In september 2009 verlieten de laatste vier zusters Arme Klaren hun slotklooster aan de Sint-Annalaan. 

De Clarissen - buitenkant klooster - gedeelte van de kerk in1980
foto Schollaert A.

Hier een luchtfoto van de St Annalaan, waarop toch te zien is dat het hier over een tamelijk groot gebouw ging. Moet ergens eind jaren '80, begin jaren '90 zijn. 


Met het vertrek van zusters Francoise, Clarisse, Agnes en Pia werd een punt gezet achter een meer dan 150-jarige aanwezigheid van de zusters Arme Klaren Clarissen in Aalst.
Ze verhuisden naar het klooster aan het Sint-Elisabethplein in Gent.

Het klooster kreeg hierdoor ook een nieuwe bestemming.

Een aantal liefdadigheidsorganisaties kregen er onderdak. Het klooster werd echter nog een laatste keer opengesteld tijdens de erfgoeddagen alvorens de verbouwingen begonnen.


De Clarissen betrokken hun klooster aan de Sint-Annalaan in 1932. Het klooster bestond uit 2 delen: een buitenklooster en een binnenklooster. Er waren dan logischerwijs ook twee soorten zusters: buitenzusters en binnenzusters.

Bij hun intrede konden zusters kiezen tot welke groep ze wilden behoren. De buitenzusters stonden nog in - weliswaar miniem - contact met de buitenwereld (bijvoorbeeld voor ontvangst van bezoekers), terwijl de binnenzusters er een nog meer afgezonderd leven op nahielden.

Het onderscheid tussen beide delen was ook duidelijk zichtbaar aan de vloer: tegels voor het buitenklooster (op de foto links) en planken voor het binnenklooster (op de foto rechts).


Eten deden de zusters in een heel sobere refter, uiteraard zonder enige aankleding of versiering. Gewoon : tafels, stoelen en muren ...


De zusters mochten slechts heel beperkt bezoek ontvangen. Dit kon in een speciaal daarvoor ingerichte ontvangstruimte. De zusters en de bezoekers werden strikt van elkaar gescheiden. Tot voor de hervormingen na het Tweede Vaticaans Concilie gebeurde dit zelfs door middel van traliewerk.
Eventuele geschenken en giften moesten dan ook door middel van een speciaal systeem (een speciale draaideur) worden doorgegeven (te zien op de foto rechts)


In 1891 verscheen de encycliek Rerum Novarum. Zij die destijds door de maatschappij aan de rand werden gedrukt, en bij de zusters hun nood kwamen klaren en opbeuring zoeken, hebben nu hun bonden en optochten, 1 mei en Rerum Novarum (op Hemelvaartsdag).
De bezoekers van de kapel en het klooster zijn vooral mensen die lijden onder allerlei kwalen en de zusters om gebed komen vragen.
Van trouwlustigen nemen ze graag eieren aan en in ruil daarvoor bidden ze om zon op hun trouwdag.  Later zou blijken dat er zelfs altijd voor goed weer gebeden wordt … als er maar eieren zijn.

In het geval dat er een man het gebouw zou moeten betreden (biechtvader, aalmoezenier, onderhoud, leveringen, …) was er een speciale 'mannenalarmbel' voorzien. Als die te horen was, wisten de zusters dat ze in hun kamers moesten blijven tot het alarm werd opgeheven, en de 'kust weer veilig was'. Hier een foto van het bewuste 'alarm'


De kamertjes waren heel sober en zonder enige luxe. Ze waren gelegen in lange gangen. De kamers waren heel sober doordat de meubels tot een minimum beperkt werden, en er geen persoonlijke bezittingen (zoals foto's, …) aanwezig mochten zijn.  Hier een foto van de gang met de kamertjes.


De zusters konden via een intern belsysteem worden opgeroepen. Het belsysteem werkte met een soort morsetekens, (lange en korte piepen). Elke zuster had een eigen code, waardoor meteen duidelijk was wie werd opgeroepen. 


Een belangrijke bezigheid van de zusters was het maken van hosties. Zo had men
de hostie-bakkerij, en de hostie drogerij.


Het bed van de zusters had een bijzondere vormgeving van het hoofdeinde dat ervoor moest zorgen dat de zusters ook tijdens het slapen niet konden worden afgeleid. Vergelijk dit een beetje met de oogkleppen van een paard, waardoor enkel rechtdoor kan worden gekeken.


In een aparte gebedsruimte vonden de gebeden plaats en vierden de zusters de eucharistie. De klapdeurtjes zorgden voor een verbinding met de kapel. Zo konden de zusters de mis volgen zonder het slot te moeten verlaten.


Gebeden werd er natuurlijk op ongemakkelijke bankjes.


De buiten- en binnentuin lagen er naar het einde toe ook wat troosteloos bij. Door hun hoge leeftijd konden de zusters de tuinen maar moeilijk onderhouden.
Hier een fotootje van de binnentuin.

De algemene leiding lag in handen van moeder overste. Alle toestemmingen moesten via haar gaan. Hier een foto van haar bureel … in de dezelfde lijn als de aankleding van het hele gebouw, … heel heel minimalistisch en simpel.


In het klooster is anno 2019 een wijkgezondheidscentrum met huisartsen, verpleegsters en kiné, en maatschappelijk medewerker maar men kan er ook terecht voor advies ivm meer bewegen en gezonde voeding. Daarnaast is ook Karavanserai gevestigd in het gebouw. Karavanserai is een uniek samenwoningsproject voor studenten en jonge vluchtelingen in Aalst.


In een deel van het vroegere klooster hebben ze een moderne en aangename woonentiteit gebouwd met 11 studio’s en een extra gemeenschappelijke leefruimte. De studio’s worden verhuurd aan jonge vluchtelingen en studenten of andere jonge mensen die bereid zijn om voor deze  groep jongeren iets te betekenen.

Hier geef ik nog even de geschiedenis mee van de Clarissen in België : 


Ermentrudis, een Keulse jonkvrouw, die als begijn te Brugge leeft, sticht nog tijdens het leven van de H.Clara een clarissenklooster in deze stad. In 1260 krijgt ze van paus Alexander IV de toelating om na Brugge nog tien andere clarissenkloosters op te richten in Vlaanderen, Frankrijk en Duitsland. Zo ontstaan in onze streken Langemarkt, Ieper, Gentbrugge, Werken dat verhuist naar Petegem en St. Omaars. Van deze kloosters is Petegem, ook Beaulieu genoemd, veruit het meest bekende.
Tot op vandaag zijn nog enkele resten te bezichtigen: het gastenkwartier met klein rondeel, het kapelaansgebouw en het poorthuis.

In 1345 wordt vanuit Keulen en Neuss een clarissenklooster gesticht te Brussel. Dit clarissenklooster heeft grote invloed binnen de religieuze wereld en de burgerij van de stad. Tot op vandaag bestaan nog het kerkgebouw en de gebouwen van bakkerij en brouwerij. In 2000 waren de restauratiewerken, door de stad Brussel ondernomen, voltooid en worden algemeen betiteld als de mooist geslaagde renovatie van de stad. Alleen het interieur van het kerkgebouw, in 1989 volledig door brand verwoest, is nog aan restauratie toe.

Vóór 1263 volgen deze kloosters de Regel van paus Innocentius IV die hij in 1247 aan de H. Clara oplegt. De Regel, die de H.Clara zelf schrijft, wordt door Innocentius IV pas goedgekeurd in 1253. Zo ontstaat er een zeer complexe situatie. De ongeveer 130 kloosters, die na de dood van Clara haar leven navolgen, onderhouden of de Regel van Innocentius IV of de Regel van de H.Clara.

Om aan deze juridische onduidelijkheid een einde te maken schrijft paus Urbanus IV in 1263 een nieuwe Regel voor de clarissen.. In zijn Regel schrapt hij echter de meest fundamentele peilers van de clarissenspiritualiteit nl. het verbod bezit te hebben buiten de omheining van het klooster en de curia pastoralis van de clarissen door de minderbroeders. Dit brengt mee dat, niettegenstaande het aandringen van opeenvolgende pausen om de Regel van Urbanus IV aan te nemen, heel wat clarissenkloosters de Regel van de H.Clara blijven onderhouden.

Dit is de sleutel tot de twee verschillende ‘soorten’ clarissen. De Arme Klaren onderhouden de Regel van Clara (of Eerste regel) en de Rijke Klaren, de Regel van Urbanus (of Tweede Regel), die hen toelaat te leven van hun bezittingen. Deze eerste kloosters zijn in onze streken blijven bestaan tot aan de afschaffing van keizer Jozef II , einde XVIII eeuw. De clarissenkloosters die vanaf de XVde eeuw in Vlaanderen ontstaan zijn geen stichtingen meer vanuit de groep van Ermertrudis.
Nu ontstaan ze door vrome juffrouwen, die gesteund worden door de plaatselijke minderbroeders en financieel geholpen door adellijke personen. Zo komt in 1455 Antwerpen tot stand, in 1494 Hoogstraten, in 1501 Mechelen en in 1513 Leuven.

Allen worden door de respectievelijke pauselijke stichtingsbullen verplicht voor de vorming aan te leunen bij het clarissenklooster van Trier (Urbanisten). Maar onder de invloed van de plaatselijke minderbroeders-observanten, die de oorspronkelijke Regel van Franciscus zijn toegedaan, aanvaarden Antwerpen en Mechelen de Regel van de H.Clara, Hoogstraten en Leuven, integendeel blijven die van Urbanus getrouw!

Al deze kloosters verdwijnen tijdens de Franse Revolutie. Maar het ranke kapelgebouw van het Mechelse klooster verrijst nog langs de Melaan tussen de gebouwen van het Scheppersinstituut. De ruïnes van het Leuvense klooster liggen gedeeltelijk onder het Ladeuzeplein en werden nog eens blootgelegd bij het uitgraven van de ondergrondse parking in 1988.

Onder het impuls van zr. Coleta Boëllet komt in dezelfde eeuw binnen de clarissenorde in Bourgondië een opvallende terugkeer naar de Regel van Clara tot stand. Door de tegenpaus van Avignon, Benedictus XIII, aangesteld tot hervormster van de clarissenorde, sticht zij vele nieuwe kloosters, o.a. ook te Gent in 1442. Om aan het naleven van de Regel van de H.Clara een juridisch statuut te geven ontwerpt zr. Coleta Constituties, die door paus Eugenius IV in 1434 zijn goedgekeurd. In 1447 sterft zr. Coleta te Gent. Na haar dood zet haar clarissenklooster van Gent de geplande stichtingen verder waaronder in 1479 te Brugge. Veel later komt in 1628 ook Doornik tot stand. De clarissenkloosters van deze observantie worden voortaan "Clarissen-Coletinen" genoemd. Zr. Coleta wordt pas in 1807 heilig verklaard.

In een volgende periode worden heel wat kloosters van Grauwzusters, die tot de Reguliere Tertiarissen van de Franciscaanse Orde behoren, door minderbroeders-recoletten hervormd tot clarissenkloosters. Slechts twee ervan hebben hun sporen in de geschiedenis nagelaten. In 1631 ontstaat vanuit de Grauwzusters te Geraardsbergen een Rijke Klaren klooster, dat spoedig naar Gent verhuist en waarvan de gebouwen na de Franse Revolutie aangekocht zijn door de minderbroeders-franciscanen.

Het ander bekend gebleven klooster is dat van Brussel. In 1501 treden de Grauwzusters toe tot de clarissentak van de Coletinen. Een Bulle van paus Alexander VI bevestigt deze overgang. Maar het is vooral door het intreden van het nichtje Anna van de grote Vondel dat dit klooster zijn bekendheid verwerft. Vondel had een grote affiniteit met de tedere, sterke en aanlokkelijke figuur van Clara en schreef een gedichten-cyclus voor zijn nicht claris.

Het begint met de "Lofzang op S.Clara" gevolgd door de "Lofzang van S. Agnes" en eindigt met een lovende verwijzing naar S.Franciscus en S. Clara in de "Maagdenpalm voor Margarite Kuilis". Ook zijn epos over Johannes de Doper draagt hij in 1672 op aan zijn nichtje, zuster Anna.
Het Brusselse Coletinen klooster wordt na de Franse Revolutie herhaaldelijk verkocht tot het in 2002 aan een zekere renovatie toe is. Verscholen achter het Alhambra aan het Brouckèreplein krijgt het eindelijk de nodige aandacht vanwege de stedenbouwcommissie. Pronkstuk van het klooster is een brandglasraam en verder zijn er nog de bepleisterde dwarsbalken en de witte draagstenen tot op heden bewaard gebleven.

Na de onafhankelijkheid van België in 1830 kent de tak van de clarissen-coletinen in Vlaanderen een grote bloei. Twee coletinen kloosters, Brugge en Gent, wisten door het stichten van een kleuterschooltje clandestien te overleven tijdens de woelige perioden van de Oostenrijkse, Franse en Nederlandse overheersing.

De kloostergemeenschap van de clarissen te Aalst werd gesticht in 1856 (en de zusters van Aalst sloten in 2007 aan bij de gemeenschap te Gent)

Bronnen:

clarissen.be
info tijdens erfgoeddag 2009
eigen foto's
luchtfoto madeinAalst

Kasteel Ter Muylem - Gentsesteenweg 380

In 1895-1897 werd het kasteeltje Van Muylem opgericht op de plaats waar voorheen de leprozerij van Aalst gelegen was. In het begin heette dit ‘nieuwe’ kasteelje het "Hof te Siesegem".


Sommigen vermelden dit kasteeltje ook m als ‘het kasteeltje der kleine verdoemenis’, maar dit bevond zich aan de Paddenhoek. 
Meer info over het de kleine verdoemenis : HIER klikken.

Het kasteel aan de Gentsesteenweg toont een invloed van Art Nouveau en van Vlaamse neorenaissance. 

Het gebouw werd dus opgetrokken in 1897, door de familie Van Muylem.

Willem Van Muylem (Aalst 1856-1938) was deurwaarder met ambtswoning in de Nieuwstraat 31.
Het kasteeltje werd door hem opgericht op grond aangekocht op 12-12-1895.
Na zijn dood werd het gebouw door de erfgenamen verkocht aan Alexander Van Gysegem. Dit gebeurde op 08-10-1938.

In de verkoopakte stond de eigendom vermeld als "Hof te Siesegem".
In de jaren '50 werd het bewoond door de familie Haentjens.

In de kantlijn : Van Muylem is een naam uit het Middelnederlands en komt voort van ‘mule’: muil, bek, snuit. Het werd gebruikt als bijnaam voor iemand met een grote mond of voor een roddelaar.  

Toepasselijk voor een deurwaarder ? 🤔 


Op 09-01-1976 kwam het kasteeltje in bezit van de familie De Clippel uit Erembodegem.

Tegenwoordig is het voormalige boerderijtje van het kasteel (dus niet het kasteel!) de woonst van huidig burgemeester, Christoph D'Haese.
Tijdens de opnames van het programma 'Komen Eten', waaraan de burgervader in 2014 - glansrijk - deelnam, kon ook de rest van Vlaanderen een blik werpen op het interieur van het gebouw. 

De gebouwen zelf bestaan uit een allegaartje van neostijlen.

Het hoofdgebouw met torentje is in de gebruikelijke villastijl van omstreeks 1900 opgetrokken: overwegend gele baksteen, met lagen rode baksteen en Art-Nouveau-elementen in de blinde bogen; gedeeltelijk natuurleien, grotendeels kunstleien. De voegen zijn rood en het houtwerk van ramen en dakgoot helgroen geschilderd.

Een gedeelte van de achtergevel is in neo-renaissencestijl opgetrokken. Het is één bouwlaag hoog, met twee dakkapellen. Hierbij werd gebruik gemaakt van recuperatiemateriaal, o.a. in de twee kruisramen, de dakkapellen, die van natuursteen zijn, en twee barokke medaillons.

Tussen deze gevel en het Art-Nouveau-gedeelte is een klein “Rubenspoortje” aangebracht, met ovale oculus. Het bijgebouw is opgetrokken in een vereenvoudigde neo-Vlaamse Renaissancestijl.

Het interieur bevat waardevolle elementen: vermoedelijk werd er overvloedig gebruik gemaakt van recuperatiemateriaal.

Het is met tuin, bijgebouwen en omgeving, beschermd als monument en sinds 1981 ook als stadszicht.


Ook in de ‘Oorlogskronieken der stad Aalst 1914-1918’ - Petrus Van Nuffel wordt het kasteeltje vernoemd.
  Hier een passage uit het boek, waar het kasteeltje een rol toebedeeld krijgt, in het 'schoon oud-Vlaamsch'.

Bezijden den Gentschensteenweg, ter wijk Siesegem, staat het buitengoed van deurwaarder Van Muylem, een eigendom van ongeveer twee hectaren, met muren rondomhenen, - een peiselijk nest, waar kunst en poëzij oekeren. 
Op het dak van het kasteel verheft zich een toren, die de omliggende uitgestrekte vlakte beheerscht, - gansch geschikt om te dienen als verkenningspost en verschansing. 

De bewoner zat rustig in den tuin, wanneer men hem verwittigde, dat een Duitsche patroelje binnen gekomen was. Hij ging zien en bevond zich voor een luitenant, een onderofficier, een korporaal en acht soldaten. De officier groette en zei, in de Fransche taal, dat hij het buitengoed kwam bezetten, ten einde aldaar een post in te richten. 

- Indien ge dit recht hebt, mijnheer, antwoordde de eigenaar, kan ik mij daar niet tegen verzetten.
De luitenant uitte eene verontschuldiging voor den last, dien hij berokkenen moest : de oorlogs-noodzakelijkheid eischte het.
- Zijn er soldaten ten uwent ?
- Neen.
- Hebt gij wapens?
- Neen.
- Open deuren en vensters. 


M. Van Muylem gehoorzaamde. Wanneer de woning doorloopen en doorzocht was, gaf de overste bevel een verkenningspunt te maken langsheen de omheining, met het hout, hetwelk in eene afhankelijkheid gevonden werd. De soldaten zaagden de takken van de boomen, die het uitzicht op den steenweg belemmerden; twee manschappen werden op de groote baan gesteld, twee aan den uitgang van het kasteel, twee bleven in den verkenningspost en de overigen doorsnuffelden den hof. Nadien sprak de officier: 

- Ik verbied u, aan de soldaten bier of likeur te geven. Heden avond, ten 6 uur, ben ik terug.
Hij vertrok en kwam s'avonds weer, Dan vertelde hij. De luitenant was in het burgerlijk leven leeraar aan de Hoogeschool van Kiel; Duitschland had de oorlog niet gewild; hij was hem door de omstandigheden opgedrongen; de krijg zou niet lang duren; de Belgen hadden dapper hun plicht gekweten; feitelijk aanzag Duitschland ons niet voor vijanden; er kon hoegenaamd geen spraak zijn van aanhechting: de Congo, dat was wat anders ! wellicht zou men ons de kolonie afkoopen. Ten slotte vroeg hij nog: 

- Hebt gij u van de soldaten te beklagen ?
- Neen, antwoordde M. Van Muylem.
- Het groot leger zal hier binnen eenige dagen voorbijtrekken. Alsdan moeten wij u verlaten. Intusschen zult ge nooit beter bewaakt, nooit veiliger geweest zijn.

Tot morgen. 

Een weinig later legden zich zes soldaten in de voorkamer van het gedoen te slapen. De overigen bleven op wacht.
De dag ging tenden.
Het werd een mooie zachte Septemberavond.
In den omtrek ademde alles vrome piëteit.


De boomen werpen lange schaduwen in het geel-groen gers. In het peilloos diep der oneindelijkheid doezelt alles weg in wuivende wazige allengerhand uitdunnende nevels, in trillende deemstering. 't Zinkend zonnelicht spat nog eenige druppelkens goud in den fluweelen blauwen mantel; en tusschen de gerren der bosselkens spelen tallenkante klaarten van oranjegloed. Verre, stadswaarts, jubelen, door het wijd, de preludes van den beiaard .... 

M. Van Muylem zat op een hofbank, naast een lang perk van geurende violetten, doorstippeld met heliotroop. Een soldaat kwam een fosfoortje vragen om zijn pijp te doen branden. Hij nam neven den eigenaar plaats en keuvelde: dat hij boomteelt-overste was in den omtrek van Hannover; dat hij hoopte dat de oorlog niet lang zou duren. Na een poos sprak hij opnieuw, en zijn stem beefde; in zijn blikken vol melancolie glinsterden tranen; hij tuurde strak in de verte, in de stervende zonneschemering; en hij sprak van zijn vrouw, en hij weende om zijn kinderen ....
De avond verdween met de omgeving in de maskerade van den nacht. De roode boorden, die de ondergaande zon aan de wolken schilderde, zijn losgerocht en in een andere wereld weggeslonken. Ommendom slaap alles bladstil, in wervelschaduw. Alopeens valt een zware slag van klokkenbrons uit de steenen monden des kerktorens van Nieuwerkerken, die rijzekens nog iets van z'n stompheid laat zien. 

Alleen de schildwachten waakten. Edoch ook op den bewoner had de slaap geen vat, en, ter legerstede uitgestrekt, in de lezing van een boek, verbeidde hij den morgenstond.

De daggodin glom in volle luister aan de kim en verlichtte boomen, bloemparken en struikgewas. De vergulde weerhanen van het kasteel schaaierden met zilver-geel licht, vloeiend opaal. 

Tusschen 4 en 5 uur weerklonken plotseling, onder het venster, twee geweerschoten. Onmiddellijk daarna verscheen de hovenier op de stoep van het kasteel, daar hij murmelde 

- Een Duitsch heeft zich gezelfmoord. Dáár, op den grond, daár ligt hij .... 

M. Van Muylem had het voorgevoel van iets onheilvoorspellend.
Hij naderde.
Op den grond lag de soldaat, die, voor eenige uren, weende bij het herdenken van gade en kinderen, - het dijbeen doorschoten; de tanden vast op elkander gesloten; de blikken star open; het wezen doodsbleek
Men hief hem op.

Al de soldaten waren bijeen en spraken onder elkander met gedempte stem. Voorafgegaan van den onderofficier, die den revolver in de hand geklemd hield, doorstaken ze met hun bajonetten struiken en heesters ... Hoopten zij den dader, den plichtige te ontdekken ? .... Ongetwijfeld .... Zij vonden natuurlijk niets. Alsdan werd een krijger uitgezonden, die weldra met den luitenant terugkwam: 

- Was ist hier los ? Wat gebeurt hier ?
De soldaat gaf eenige woorden uitleg. Maar op dit oogenblik trad een Duitsch toe, die zijn post aan de poort verliet, en riep
- Der kerl hat sich selbst geschossen !
De officier deed de soldaat naderen. Deze kwam, en, de hand aan den pinhelm, vertelde hij, dat hij zeer wel gezien had wat er voorgevallen was: dat zijn wapenmakker eerst een schot in de lucht zond
en vervolgens het geweer op zich zelf richtte ... Hij had hem zien schieten; hij had het zéér goed gezien.
Daarna keerde zich de luitenant tot M. Van Muylem, en vroeg hem in de Duitsche taal:
- Waar is uw witten hond ?' Doe eens uw witten hond komen.
- Padruga !
De groote hazewind, zacht als fluweel en glinsterend van witheid, naderde met lichten en edelen tred; hij plaatste zich naast zijn meester en stak streelend den fijnen spitsen kop onder diens arm.
- Wat wilt ge van Padruga ?
Maar reeds had het beest de vleiende hand gelost; en de grond doorsnuffelend, begon het met de voorpooten te krabben. Een Duitscher, die Padruga, bereids eenige stonden te voren, had zien wroeten op de plaats waar den gekwetste gelegen had, duwde den hazewind weg en verwijdde met zijn zakmes de opening in den grond; hij stak er de hand in en bracht den kogel te voorschijn, die het been van den soldaat doorboord had. Hij gaf het projectiel aan den officier. Deze onderzocht het met argusoog en moest zich overtuigen, dat het nen kogel van een Duitsch geweer was. Hij richtte eenige woorden tot zijn manschappen en liet hen gaan. Vervolgens sprak hij tot M. Van Muylem, in de Fransche taal
- Vous avez là une bien jolie bête, bien intelligente. 

Hij groette op krijgsmanier en vertrok met zijn rijwiel.
Later, wanneer het voorwendsel der franc-tireurs ter verontschuldiging ingeroepen werd voor de jammerlijke maatregelen door de pinhelmen tegen onschuldige lieden genomen, dàn eerst begreep de eigenaar aan welk groot gevaar hij en de zijnen ontsnapt was; dàn besefte hij welke erkentenis hij den schoonen hazewind, die den Duitschen kogel teruggevonden had, verschuldigd was. Onze lezers zullen wellicht vragen wat er van Padruga gewerd, wanneer M. Van Muylem, eenige dagen later,verplicht was zijn eigendom te verlaten ? Het kasteel werd daarop deerlijk gehavend door kogels en bommen, en de inwoners moesten het ontvluchten. Verscheidene weken nadien, wanneer het buitengoed door de Duitschers verlaten was, lag er alles vernield. De hond was meegevoerd. Godweet naar welk slagveld leidde hem zijn nieuwen meester" ... Of werd hij wellicht door, een menschlievende ziel ingenomen ? ... Misschien is hij dood ? ... 't Is niet geweten. Maar men denkt nog immer met weemoed aan de edele trouwe Padruga ... 

Den 8 September werd pak en zak gemaakt. Major Hildebrand was reeds tusschen middernacht en 1 uur vertrokken; de andere officieren volgden tusschen 3 en 6 uur; de doctor en de veearts verlieten hun logement rond 6 uur; paarden en ruiters trokken weg om 7 1/2 uur. Gedurende heel den morgen was het in de Molenstraat en de Vaartstraat een onafgebroken optocht van Duitsche troepen; tweemaal zag men een vliegtuig, hetwelk aan de soldaten teekens gaf. In den namiddag keerde dezelfde horde in de stad weer, met 84 boeren, die van vermoeinis neervielen; men zei dat deze ongelukkigen te Lebbeke voor de troepen geplaatst waren. Een officier, bij name Baerth, van het 3e bataljon reserve-infanterie, regiment 31, die goed Fransch sprak, eischte de haver en het hooi op; hij moest ook brood en vleesch hebben voor zijn mannen en beloofde, bloem te zullen geven in verwisseling met brood. Deze troepen namen een Chineesch of Japaneesch ambassadeur, die in auto de stad doorreed, gevangen. In den valavond hoorde men meer bijzonderheden over de inname van Dendermonde: een Aalstenaar, die vandaar kwam, had in de puinen zeven verkoolde lijken gezien, en in de smeulende straten veel honden en menigen plunderaar; hij was een klein huisje binnengetrokken, hetwelk onaangeraakt bleef en waarin hij een zieltogenden mensch vond; op de deur was met krijt geschreven: Gùte Leute. De Duitsche kolonel Bervoets, die het afbranden van Dendermonde bestuurde, had zes woningen aangeduid, die moesten gespaard worden. De Duitsche chef, in de verwoeste stad begraven, zou een graaf von Fürstenberg zijn. Er werd ook verzekerd, dat Amerika aan de Duitschers bevel gegeven had, hun troepen binst de acht dagen uit België te trekken.

Ambachten : Hopplukkers

Dat hop reeds eeuwen een belangrijk produkt voor Aalst was, getuigt de aankoop van een Rubens schilderij in 1624 door de hop- en graanhandelaars voor hun gildenkapel in de St. Martinuskerk. Deze handelaars, samen met die uit de streek van Poperinge, verkochten de hop aan alle brouwerijen van België. Dat waren er na de tweede wereldoorlog toch nog altijd een 800-tal, ieder dorp had wel zijn brouwerij, en in Aalst waren er toendertijd zelfs drie. 

Het kweken van de hop gebeurde in de Faluintjes, een streek tussen Moorsel en Asse- Ternat.

Net zoals de seizoenarbeiders die voor de bietenoogst naar Frankrijk gingen, waren er ook tot zelfs van Aalst die gingen helpen om de hop binnen te halen. 
Eerst werden de hopranken van de palen (grote ingeteerde stammen van dennenbomen - ook gebruikt als elektriciteitspalen) en spandraden getrokken, op de karren geladen en naar de boerderij vervoerd.

Daar werden door ganse families de hopbellen van de ranken geplukt en in de enorme hopzakken gestopt. Wanneer die vol waren, wogen ze nog niet zo zwaar als een zak cement. De plukkers zagen na enkele uren tijd geel van het stuifmeel en kleefden alsof ze in een vat met honing gevallen waren, en dan zwijgen we nog eerbiedwaardig over de geur ... Die hing nog gedurende verschillende dagen in hun poriëen, wat wel een ideaal iddel was tegen muggen en motten, maar misschien iets minder interessant was voor de partner en de huisgenoten.

Eenmaal per jaar was het in de Kluyskensstraat gedurende een week een drukte van jewelste.
Dat was begin september wanneer de hopboeren hun geplukte hop naar één van de hopmagazijnen in Aalst brachten, ook naar die van de Coninck en van Felix Callebaut. 

Van ’s morgens vroeg kwamen ze met hun metershoog geladen hopkarren getrokken door twee Brabanders de straat ingereden.

De 3 tot 4 meter lange jutezakken met het embleem van de eigenaar erop werden gewoon op de straat af gegooid en weg waren ze om de volgende lading op te halen. Tegen de middag lag de ganse straat bedolven onder de zakken waarop de kinderen lachend en roepend van de ene zak op de andere sprongen en zich lieten vallen alsof het pluimenmatrassen waren. 

Wanneer ze naar huis gingen, roken ze samen met de ganse straat naar de typische geur van hop.

De hopzakken werden met behulp van pikhaken het magazijn ingetrokken, werden gewogen en werden vandaar met behulp van een katrol naar het tweede verdiep gebracht waar zich de eestkamers bevonden.

Hier werden de zakken uitgegoten op de “rookvloeren”. ’s Avonds werd dan het verdiep eronder, in de zogenaamde solferkamers, in zwarte gietijzeren potten de stukken zwavel, verpakt in donkerblauw papier, aangestoken om met de rook de hop te drogen en te ontsmetten. ‘s Nachts moest er regelmatig gecontroleerd worden of de zwavel niet gedoofd was. Die gietijzeren potten werden bij de Aalstenaars ook gebruikt als frietketel. 

Nadat de hop gedroogd was, ging die naar de pers waar ze in balen van 50 kg geperst werden, klaar voor verkoop en vervoer naar het goederenstation op de Hoge Vesten. 

Door de concurrentie uit andere landen zoals Duitsland, Slovakije en in Engeland de streek van Wales is het kweken van hop in Aalst buiten enkele boeren uit Moorsel en Meldert totaal verdwenen .

Een van de grote boosdoeners is echter ook de firma Stella (Interbrew), die de meeste pilsbrouwerijen zoals Safir opgekocht heeft en zo tegen de meest interessante prijzen kon kopen.
Hetzelfde wat ze gedaan heeft met de mouterij De Wolf-Cosijns.

Nu is Aalst van een brouwerstad met zijn eigen bieren een doodgewone klant van massaprodukten geworden.
… En dan wordt er nog niet gesproken van de biergist die we anders rechtstreeks in de brouwerij gingen halen.
… Of van de smakelijke hoppescheuten, die vroeger bij de boeren weggegooid werden en nu bijna onbetaalbaar geworden zijn.

Er waren twee rivaliserende hopmaatschappijen, met name: "Mij. St. Rochus" (de oudste) en ‘Mij. De Acht Merken"

Deze laatste waren vertegenwoordigd door 8 firma's :
- Cumont-De Clercq
- Wed. De Wolf- Cosijns en zonen
- De Wolf- Soetens
- Hyacinthe Le Clercq
- J.B. Lievens- V.D.Bossche
- P.Moens- De Coninck
- J.Meert- Eeckhout
- A.Verbrugghen- Moens

 In de andere groep vindt men namen als F. Callebaut; De Schaepdrijver; H.Eeman; Camu; Spruyt; Van Audenhove; Fache ; C. Verlinde en nog anderen

Vele van deze namen worden nog altijd met respect vernoemd maar er is slechts weinig geweten over de nakomelingen. 

In de maand september moet gedurende vele jaren de lucht in Aalst overwoekerd geweest zijn door de duizenden kilo's hop die de boeren naar de hopmagazijnen brachten. 



Hieronder enkele foto's van de laatst bewaard gebleven hopmagazijnen (ondertussen ook al 'verleden tijd')

Hophandel "Groene Belle Monopole" van Gustaaf De Coninck - Frans Van Den Bossche.
Esplanade nr. 8, afgebroken eind van de jaren 50 voor appartementsgebouwen. 

De Wolf - Cosijns langs de kant van de Arbeidstraat.

Hopmagazijn van Maurice Fache in de Koophandelstraat nr. 8, 
de huidige Majoor Claserstraat.

A & M Fache hadden ook nog een hopmagazijn in de Walstraat, 
op de hoek met de Hoge Vesten.