Wanneer de Winterfoor voor de allereerste keer werd georganiseerd is onduidelijk. Zeker is wel dat deze in de 19e eeuw al bestond. De organisatie van de foor was toen volledig in handen van het stadsbestuur. Haar voornaamste drijfveren werden verwoord op de gemeenteraadszitting van 1 oktober 1900, toen de organisatie door sommige raadsleden in vraag werd gesteld.
De Winterfoor zorgde voor verteer in de stad en was hierdoor voordelig “aan de algemeenheid der burgerij”.
Vooral de opbrengst van de verpachting van de standplaatsen was voor de stad een belangrijke bron van inkomsten, iets wat trouwens nu ook nog steeds het geval is.
Bovendien bleek de Winterfoor dé manier om aan het volk tijdens de vastenavonddagen deftig vermaak te kunnen bieden.
Tijdens de eerste edities duurde de kermis van veertien dagen voor vastenavond tot de eerste zondag van de vasten.
Vanaf 1900 werd deze periode ingekort tot zes dagen.
Op vastenavond moesten alle barakken om middernacht sluiten.
De kermis stond opgesteld op de Grote Markt en de Hopmarkt en genoot bij de stadsbevolking heel wat bijval. De voornaamste attracties waren een stoom-carrousel, een hippodroom, een paardenmolen, theaters en verschillende kramen met lekkernijen.
Voor De Denderbode was het succes van de foor een bewijs dat de armoede in Aalst rond 1900 niet zo groot was als doorgaans gedacht.
“Aalst wordt als eene stad aanzien waar de werklieden meestal in nood verkeeren. Zoo, zoo, kom eens kijken en ge zult kunnen bestatigen hoe zeer onze werkersbevolking in nood verkeert. Denkt ge dan dat de foorkramers niet weten wat ze doen?… Ze komen alle jaren terug en moesten ze slechte zaken maken ze zouden zich wel wachten naar Aalst te komen”.
In 1902 werd in Aalst de 'Onpartijdige Middenstandsbond' opgericht.
Die had, net als de organisaties in Herentals, Antwerpen, Binche en Luik, als voornaamste doel het organiseren van activiteiten die mogelijke klanten naar de stad zouden lokken, maar van een écht georganiseerde cavalcade was nog steeds geen sprake.
Omdat het succes van de carnavalsvieringen in andere steden via de media natuurlijk ook tot Aalst doordrong, werd de vraag naar een eigen carnavalviering steeds groter, zowel door de liberale, de daensistische en de katholieke bewegingen.
De Dendergalm schreef "Dergelijke uitstappen brengen altijd volk te been en wij herhalen daarom wat we vroeger zegden: indien de stad de inrichting van de karnavalfeesten wou behartigen, een oproep doen tot al de maatschappijen zonder onderscheid van partij of gezindheid en daaraan de noodige openbaarheid geven, van alle kanten zou er volk naar Aalst stroomen en de vastenavond zou er niet min deftig op voorbijgaan. Is dat bijvoorbeeld niet het geval te Binche, en sedert een drietal jaren te Charleroi? Van uren in den omtrek stroomt het volk daarheen, bezondere treinen moeten ingericht worden en den toeloop is er grooter als met de kermis tot groot genoegen en voordeel der neringdoende burgerij".
Het stadsbestuur bleef echter stil …
Enkele jaren later stelde De Werkman de onmogelijkheid om een eigen carnaval in te richten aan de kaak. Volgens de Christendemocraten was dit gebrek aan enthousiasme een rechtstreeks gevolg van een slecht financieel beleid waardoor er "geen groote premiën konden gegeven worden" aan carnavalgroepen. Hierdoor mistte men de geweldige kans "om de Stad te doen overstroomen van vreemdelingen".
De vraag was in elk geval heel duidelijk.
Men wou een onpartijdige carnavalviering, wat een tegenstelling zou zijn tot bijna alle initiatieven in het verleden, die steeds een politiek tintje hadden.
Ook wou men dat de stad hierin het voortouw zou nemen, ook op financieel gebied.
Een dergelijk initiatief zou heel wat volk naar de stad lokken, wat enkel maar voordelig zou zijn voor zowel de stad als de handelaars en herbergiers. Verder zou het carnaval steeds verder naar een hoger niveau getild worden.
Het werd de gewoonte dat verschillenden politieke partijen tijdens de vastenavonddagen een "uitstap met muziek" organiseerden. De liberale Oude Garde of Les Vrais Amis Constants was de eerste muziekvereniging die van haar jaarlijks uitstapje op vastenavond een traditie maakte.
In 1906 beschreef De Dendergalm het initiatief als "een optocht met honderden en nog honderden gemaskerden" die in een "bonten, vroolijken stoet, dansend en zingend tot het avond werd" de stad doorkruiste.
De cavalcades uit de andere steden konden het stadsbestuur misschien niet overtuigen, ze hadden in elk geval ook in onze stad al een ‘speciaal’ verenigingsleven laten ontstaan met onder meer ‘De Rogghékes’ (later ‘de Vereenigde Bulten’) als oudste groep van Aalst.
Naar hun voorbeeld volgden ook nog onder meer ‘Kunst en Vermaak’ (1908) en ‘Aalst-Attracties’ (1910).
Zij legden zich toe op een bepaald thema, vervaardigden daarvoor bepaalde kostuums en namen deel aan verschillende carnavalstoeten in het land.
Tegen 1910 manifesteerde de liberale muziekmaatschappij zich als de vastenavondvereniging bij uitstek. Op zaterdag zette de harmonie de feestelijkheden in. Gedurende de volgende dagen vonden in de Zonnestraat verschillende bals plaats. Op vastenavond ging de muziekmaatschappij een tweede maal uit.
Het liberale initiatief kreeg navolging bij de Christendemocraten. Zowel in 1912 als 1913 maakte de daensistische fanfare Tot Heil des Volks haar rondgang door de stad. Vertrek- en eindpunt was het lokaal Volksverheffing.
Ook de katholieken lieten zich in deze niet onbetuigd. In 1912 ging de katholieke Jonge Garde of Al Groeiend Bloeiend op dezelfde dag en hetzelfde uur als de daensisten de straat op voor een carnavaleske optocht.
De Aalstenaars trokken tijdens de carnavalsdagen zelf de stad in.
Rond de eeuwwisseling vormden de Varkensmarkt, de Werf, de Molenstraat, de Grote Markt, de Lange Zoutstraat en de Hoogstraat (tegenwoordig de Louis D'Haeseleerstraat) een grote uitgaansbuurt vol cafés, herbergen, danszalen en café-chantants.
Volksliedjes en carnavalshits wisselden elkaar af en de optredende straatzangers, begeleid door een orkestje, zorgden altijd voor een vrolijke noot. De twee bekendste Aalsterse straatzangers waren Servatius 'Vaasken' De Witte en Victor 'Sigaret' Van der Haegen.
In de meeste danszalen werd muziek gemaakt met een mechanisch orgel. Voor de betere burgerij werden gemaskerde bals georganiseerd.
Het bekendste katholieke bal vond jaarlijks plaats in zaal In de Graanmarkt bij Karel Penneman. De liberalen organiseerden hun bal bij Jozef Singelyn, in zaal Concordia in de Schoolstraat (Bert Van Hoorickstraat).
Tegen 1912 hadden ook de Aalsterse socialisten, traditioneel tegenstanders van vastenavond, hun afkeer overwonnen. Ze organiseerden in 1912 niet minder dan drie vastenavondbals in het Volkshuis aan de Saskaai.
De Vereenigde Bulten was ondertussen al een begrip in verschillende Vlaamse en Waalse carnavalsteden.
De groep droeg opvallende karikaturale pierrotkostuums waarbij vooral de buik en boezem geaccentueerd werden, vandaar ook de naam. De groep beschikte over een trommel- en trompetterskorps en werd steeds vergezeld door twee reuzen.
De Vereenigde Bulten hadden echter ook andere kostuums. Zo namen ze in 1909 deel aan de cavalcade van Schaarbeek als 'Les Nègres Alliés'.
In 1912 telden ze minstens zestig leden, waaronder heel wat vrouwen en kinderen.
In 1913 kaapten ze als Vrije Bulten de eerste prijs weg in de carnavalstoet van Namur, ‘de vrije volksboeren’ behaalde een eerste plaats in Schaarbeek.
In 1913 werd de kermisperiode nog wat ingekort. De “Groote Winterfoor te Aalst ter gelegenheid van Carnaval” werd beperkt tot vier dagen (zondag, maandag en vastenavonddinsdag en de zondag nadien).
In datzelfde jaar kende Aalst trouwens een ‘redelijk’ aantal groepen, waaronder de reeds genoemde‘de Vrije Volksboeren’, die dat jaar de hoofdprijs hadden weggekaapt in Schaarbeek.
Verder waren er ook ‘De Barons-Boeren’, ‘De Vrije Volksboeren’, ‘de Plezierige Bébés’, ‘De Hollandsche Boeren en Boerinnen’ en ‘De Lustige Boeren en Boerinnen’ … veel boeren en boerinnen dus …
Het was Aalst-Voorwaarts, de meest actieve afdeling van de Middenstandsbond, die in 1913 in samenwerking met enkele Aalsterse carnavalgroepen en met goedkeuring van het stadsbestuur een eerste échte cavalcade inrichtte.
Gezien de stoet niet in de carnavalperiode plaatsvond maar wel op 8 juni, werd het initiatief ‘Zomercavalcade’ gedoopt.
Zomercavalcade, en niet zomercarnaval, want sommige stemmen verwijzen in 2021 naar deze periode om een uitgestelde carnaval te kunnen verrechtvaardigen.
Carnaval hangt echter af van de periode, en dus kàn en màg dit eigenlijk niet tijdens de zomermaanden gevierd worden.
Deze bewuste stoet was was uniek omdat dit de eerste 20-eeuwse carnavalstoet was.
Ook was het de eerste keer dat een dergelijk initiatief samen met enkele carnavalgroepen werd genomen, hoewel we het dus geen ‘carnavalsstoet’ konden noemen.
Aan deze cavalcade namen trouwens ook enkele "vreemde maatschappijen" deel uit nabije dorpen en steden.
De Zomercavalcade werd afgesloten met een concert op de kiosk van de Grote Markt.
Vastenavond en haar Winterfoor waren rond de eeuwwisseling niet de grootste openbare feestelijkheden in Aalst. De zomerse Kermisfeesten waren zonder meer belangrijker. Ook in de pers genoten deze meer aandacht. Van weken tevoren werden allerhande activiteiten en programma’s gepubliceerd.
Achteraf verschenen uitvoerige verslagen waaruit duidelijk moest blijken dat Vastenavond de vergelijking met de Kermisfeesten niet kon doorstaan.
De inperking van de kermisperiode tijdens de carnavaldagen werd eigenlijk ingegeven door de vrees dat de Aalsterse bevolking reeds in februari al het spaargeld zou opmaken tijdens de Winterfoor.
Hierdoor zou die foor “de Kermisfeesten doen mislukken” en schade toebrengen aan herbergiers en neringdoeners.
De vastenavonddagen waren - en bleven - echter wél populair en de Winterfoor werd jaar na jaar steeds opnieuw een succes.
De organisatie van de Winterfoor was dus reeds lang voor de organisatie van de eerste officiële carnavalstoet (1923) de enige officiële carnavalactiviteit.
De organisatie van de Winterfoor was dus reeds lang voor de organisatie van de eerste officiële carnavalstoet (1923) de enige officiële carnavalactiviteit.
De laatste Winterfoor voor de Eerste Wereldoorlog was trouwens op dat moment de grootste ooit. Niet minder dan veertig attracties stonden verspreid op de Grote Markt, de Hopmarkt en de Graanmarkt.
In navolging van Aalst-Voorwaarts werd op 19 februari 1920 de Stedelijke Commissie der Openbare Feestelijkheden opgericht, al waren de toenmalige leden officieus reeds actief op de Sint-Maartensfoor van 9 november 1919.
Bij de oprichting bestond dit 'Feestcomité' aanvankelijk uit een kerncomité van drie personen: Alfred Kelders, Felix De Loose en Gustaaf De Stobbeleir.
In eerste instantie stonden enkel Aalst-Kermis, de 21 juli-viering en de Sint-Maartensfeesten op de agenda van het Feestcomité, maar één van de eerste officiële taken werd het organiseren van een bloemenstoet.
Om de Aalsterse middenstand een dienst te bewijzen, wou men toen ook al vlug overgaan tot de organisatie van een heuse carnavalstoet.
Al gauw werd het drukker en drukker en het kerncomité werd uitgebreid met partijafgevaardigden van de verschillende politieke partijen die deel uitmaakten van de stadscoalitie.
Het eerste feestcomité stond zo onder voorzitterschap van de schepen van Openbare Werken Valery De Valckeneer.
Alfred Kelders werd feestdirecteur, Felix De Loose secretaris en Gustaaf De Stobbeleir schatbewaarder.
Geïnspireerd door het carnaval in Binche besliste de stad Aalst om in 1922 van start te gaan met de plannen voor een grote carnavalsviering in 1923.
Vastenavond werd in Aalst reeds langer gevierd, maar de festiviteiten errond werden tot dan toe niet officieel door de stad georganiseerd. Het was toen letterlijk ‘cafeeken in, cafeeken oit’.
Onder leiding van Alfred Kelders wou men absoluut de organisatie van het Aalsters carnaval verder uitbouwen tot ‘iets groots’.
In januari 1923 maakten het Studiecomité van Openbare Feestelijkheden een lijst bekend met de verenigingen voor de eerste carnavalstoet van 11 februari.
Feestdirecteur Alfred Kelders, secretaris Felix De Loose, schatbewaarder Gustaaf De Stobbeleir en leden Kamiel Guns, Florent Vinck, Jozef Chevalier, Hector Cornand, Triphon De Smet, Achiel De Stobbeleir, Domien Gijsens, Mauritz Schouppe, Kamiel Van Den Bossche, Emiel Van Lierde en Gustaaf Van Nuffel kregen echter onverwachts tegenwind van burgemeester De Hert en enkele gemeenteraadsleden.
Wat was er gebeurd?
Er zou tijdens de carnavalsstoet voor 5 000 Frank prijzengeld uitgereikt worden. De burgemeester was echter niet aanwezig op de vergadering waarop dit beslist was en protesteerde hevig tegen deze beslissing.
Schepen De Windt, die wel aanwezig was op die bewuste vergadering, en dus ook wist van deze beslissing, had deze persoonlijk in naam van het schepencollege goedgekeurd.
De procedures werden dus niet gevolgd, en de burgemeester verklaarde het idee van het prijzengeld voorlopig nietig.
Nadat de voorgestelde premies goedgekeurd werden door de afdeling ‘Financiën’ van de stad, werd het voorstel alsnog goedgekeurd op 23 januari 1923.
Het was gemeenteraadslid Lode De Smet die zijn nek uitgestoken had voor deze beslissing. Op de gemeenteraad overtuigde hij immers alle aanwezigen met zijn verklaring
“Door ieder jaar de organisatie te verbeteren en aan te passen, door telkens nieuwe en frisse ideeën naar voor te brengen, door publiciteit te maken en door het bevorderen van het gebruik van de tram en de ijzeren weg zal de cavalcade een bron van inkomsten zijn voor de Stad Aalst en voor alle Aalstenaars".
Financieel was dus alles in orde en organisatorisch verliep ook alles gesmeerd zodat op zondag 11 februari 1923 de eerste door de stad georganiseerde stoet door de straten van Aalst kon trekken.
De stoet telde 27 groepen.
Het aantal toeschouwers was niet enorm, maar het plezier was des te groot en wat belangrijker was, het zou het begin zijn van een traditie die tot op heden door gaat.
In 1924 werd de succesformule van het vorige jaar herhaald.
Er waren evenveel groepen aanwezig en de stoet werd verdeeld in ‘blokken’, echter nog niet volgens het systeem A klein, A midden, A groot, B klein, B midden, B groot en C klein, C midden en C groot, zoals nu het geval is ...
Er waren ook drie groepen van buiten de stad te bewonderen : één uit Brussel, één uit Wetteren en één uit het Waalse Blaton. Het organisatiecomité had graag meer vreemde verenigingen aangetrokken, maar om financiële redenen ("de overdrevenheid van hunne eischen") was dit niet haalbaar.
De stoet werd verdeeld in delen van acht groepen, waartussen telkens een van de Aalsterse muziekmaatschappijen voor de nodige feestmuziek zorgde.
Achteraan reden de reclamewagens.
Uit de deelname van de muziekverenigingen kunnen we afleiden dat de stoet niet door iedereen werd aanvaard.
De maatschappij Kunst en Vermaak, het muziek van de christelijke arbeidersbeweging weigerde mee te stappen. "Onze Christene werklieden zijn tegen alle gemaskerde feesten", verduidelijkte Het Volk deze beslissing.
De katholieke muzieken 'Al Groeiend Bloeiend' en 'Willen is Kunnen', het liberale 'Les vrais amis constants' en het daensistische 'Tot Heil des Volks' liepen wel mee. Ook fanfares uit Hekelgem, Herdersem en Erembodegem vonden hun weg naar de Aalsterse carnavalstoet.
Hoewel het stadsbestuur en de organisatoren wel eens van mening verschilden en de organisatie van Aalst Carnaval meer dan eens op de helling werd gezet, werd ook in 1925 en 1926 een stoet georganiseerd.
De cavalcade van 22 februari 1925 telde 33 groepen, waarvan twee van buiten het Aalsterse.
In 1926 namen 37 groepen namen aan de stoet deel.
Voor het eerst werden speciale trams ingelegd om inwoners van omliggende gemeenten naar Aalst te brengen. Hoeveel toeschouwers er waren, is onmogelijk in te schatten, maar het waren er meerdere duizenden.
Het feestcomité, dat hoopte dat alle problemen nu van de baan zouden zijn, bleef ambitieus. Het beloofde voor de vijfde editie nieuwe ideeën uit te werken en meer energie te steken in het lokken van toeschouwers.
Vooral Alfred Kelders bleek de drijvende kracht in het Feestcomité. Hij bezocht verschillende carnavalsverenigingen in België om er contacten te leggen en afspraken te maken.
Vanaf 1926 werd een handelsbeurs georganiseerd die, samen met de winterfoor, de belangrijkste bron van inkomsten zou worden om carnaval te kunnen financieren en de toelage van de stad te kunnen optrekken.
De jaarlijkse cavalcade was voor het feestcomité immers geen grote bron van inkomsten. Het was daarentegen eerder de belangrijkste uitgavenbron, waarvoor de opbrengsten van de andere activiteiten van het comité werden aangewend.
In december 1926 richtte het feestcomité zich tot de Aalsterse groepen met de vraag een Aalsterse carnavalsfiguur te creëren, "een kostuumtype", naar het voorbeeld van de Gilles van Binche.
Door 'Eendracht veel Vermaak', een Aalsterse carnavalvereniging die 1923 werd opgericht en in 1924 voor het eerst aan de cavalcade deelnam, nam de oproep ter harte en verscheen in de stoet van 1927 als "De Gilles van Binche". Ze waren verkleed naar het evenbeeld van hun Waalse collega’s, al droegen ze in de beginjaren papieren hoeden.
Ook de in 1924 opgerichte groep "De Slecht Gekleedde" gaf immers gehoor aan de vraag van het feestcomité. Zij verkleedden zich in "Ajuingilles" en namen zo van 1927 tot 1933 deel aan de Aalsterse cavalcade.
Hun kostuum was net als dat van "De Gilles van Binche" afgeleid van de Waalse groep, hoewel ze meer aandacht besteedden aan hun Aalsterse afkomst. Het kostuum was bezet met rode en zwarte leeuwen, met sterren en met een groot wapenschild van Aalst en was afgewerkt met rood en witte banden. Als hoofddeksel droegen ze een muts in Ajuinvorm, sinds 1929 versierd met een rode en witte pluim.
De jongens droegen een broek, de meisjes een rok. Deze figuur sloeg aan bij de organisatoren. Op de officiële affiches die de cavalcade aankondigden, zowel die van 1927 als die van 1934, stonden de "Ajuingilles" afgebeeld. De "Ajuingilles" namen sinds 1929 onder de naam "Vermaak na Arbeid" aan de cavalcade deel. In 1939 werden ze laatst vermeld met als thema "Verkeerspalen".
In het interbellum waren er in Aalst twee Aalsterse gillesverenigingen actief. Dit is opvallend daar de gilles een typische Waalse carnavalfiguur is. Het voorkomen van de Gilles in Aalst was een gevolg van de politiek van het feestcomité dat bij de organisatie van de eerste stoeten werkte naar het voorbeeld van andere steden, waaronder Binche.
In 1927 werd op vraag van het feestcomité een reuzenpaar vervaardigd. De koppen van het koppel werden ontworpen door Jan Mulder en geboetseerd door Gustaaf Van der Meersch, tegen een vergoeding van 6000 frank. Beide kunstenaars waren verbonden aan de stedelijke kunstacademie. De kledij werd vervaardigd door de meisjes van het weeshuis.
De reuzen hadden geen officiële naam. Al snel werden ze door de volksmond Polydoor en Polydora genoemd, naar de figuren die op het einde van de negentiende eeuw meegedragen werden in de liberale stoeten. De poppen waren beiden vier meter hoog.
Elke pop werden gedragen door twee personen, die elkaar regelmatig afwisselden. In de loop van de volgende jaren werden nog meer reuzen meegedragen.
Sinds 1927 werd de stoet geopend door een trommelkorps, dat voor deze taak door het feestcomité werd opgericht. "Het feestcomiteit zorgt voor de kledij, ge werkt mede aan het opluisteren van den stoet en voor loon, de dankbaarheid van het feestcomiteit en van het Aalstersch publiek", meldde De Volksstem. Het korps droeg kostuums in de stadskleuren en stond onder leiding van Tamboer-Majoor Jozef Callebout.
Sedert dat jaar leken ook de problemen met het stadsbestuur van de baan. Nu de cavalcade haar succes had bewezen, waren alle partijen van het opzet overtuigd. De toelage van het stadsbestuur aan het feestcomité werd in deze nieuwe positieve sfeer in verschillende fasen opgetrokken: van 4000 frank in 1927 naar 8000 frank in 1928
In 1929 opende het programma van de stoet met het opschrift "Groote Kavalkade en ommegang der Aalstersche Reuzen en Familie". Vermoedelijk werd het reuzenpaar vanaf 1929 vergezeld door twee kinderfiguren, een jongen en een meisje.
Toen de Aalsterse ‘Gilles de Binche’ in 1930 al meer dan vijftig leden telde, werd de vereniging herdoopt in "De Ware Gilles". Gefinancierd door de vele optredens buiten de stad, konden de Gilles in deze periode hun papieren hoeden vervangen door de typische hoofddeksels met struisvogelveren. Stichter-voorzitter van de vereniging was August De Man. In tegenstelling tot de Gilles de Binche, traden De Ware Gilles ook op buiten de stadsmuren. Vijfendertig jaar lang was deze vereniging actief tot, bij gebrek aan jonge krachten en financiële middelen, de vereniging begin 1971 werd ontbonden.
In 1930 werd tijdens de stoet een danswedstrijd ingericht. De deelnemende groepen dienden op de Botermarkt, de Houtmarkt en het Vredeplein een vooraf ingestudeerde dans uit te voeren die, om de stoet niet te stremmen, maximum tien minuten mocht duren. Omdat het initiatief de stoet vertraagde, kreeg het in de cavalcade van 1931 geen vervolg.
De toelage van de stad bedroeg 30.000 frank in 1931 (en 35.000 in 1936).
In 1930, toen het comité van het stadsbestuur 30.000 steun kreeg, bedroegen de uitgaven al circa 50.000 frank. In 1938 waren ze opgelopen tot boven de 80.000 frank.
Alfons Bastiaens, voorzitter in 1932, opperde :
"Een negental jaren geleden trokken enkele stedelijke groepen en een paar vreemde door de straten, en laat ons zeggen, de menigte die er naar stond te kijken was niet groot. Dat was 't nederige begin van de grote Aalsterse Kavalkade, die nu reeds enkele jaren duizenden vreemdelingen naar de stad lokt."
Een jaar later werd alle bescheidenheid opzij gezet: ‘Aalst heeft Binche ver overtroffen. En wat de kavalkade betreft en wat de volkstoeloop betreft, meer nog: onze stad staat aan de spits van al de steden van ons land waar karnaval wordt gevierd, Aalst heeft zelfs zijn naam van Karnavalstad buiten de grenzen bevestigd’.
Het aantal deelnemende groepen steeg langzaamaan In 1932 liepen er al meer dan 60 groepen mee
Dat jaar werd de Aalsterse reuzenfamilie uitgebreid met twee nieuwe poppen, met name Majoor Cans en de Kat.
Het wijkcomité van de Karmelieten bouwde de reus Majoor Cans, naar Petrus Jacobus Cans (1791-1858), de leider van de Aalsterse Burgerwacht tijdens de revolutiedagen van 1830. De pop werd gebouwd door Oscar en Camiel Rogghé, leden van de Vereenigde Bulten en zonen van Hippoliet Rogghé die in 1889 de creatie van de Polydoorkensfamilie en het liberale Ros Beiaard op zich nam.
De Kat werd gemaakt door Maatschappij De Kat, het comité van de wijk rond het Vredeplein. De vereniging hoopte door de deelname van De Kat, het symbool van de wijk, meer aandacht te krijgen voor de Kattenkermis, het jaarlijkse wijkfeest dat in 1929 dreigde teloor te gaan.
In een poging de talrijke bezoekers langer in de stad te houden, werd op vastenavondzondag omstreeks 18.00u een lichtstoet georganiseerd. Het initiatief, dat financieel gesteund werd door de foorkramers, zorgde voor een unieke sfeer in de binnenstad. Begeleid door de reuzen trokken leden van de twee Aalsterse verenigingen van Gilles met fakkels door de straten. Op de hoeken van de straten zorgde Bengaals vuur voor een feeëriek schouwspel. De stoet beleefde haar hoogtepunt op de Grote Markt, waar de Aalsterse Gilles een rondedans deden en een vuurwerk de festiviteiten afsloot. Het initiatief werd in 1933 herhaald.
Wat wel opviel, en heel jammer was, was het kleine aandeel van de Aalsterse carnavalsverenigingen in de carnavalsstoeten.
Ondanks de moeilijke economische en politieke situatie bleven alle partijen achter het carnaval staan. Ook toen in 1933 de socialist Alfred Nichels burgemeester werd, kwamen er geen problemen.
De verhoging van de financiële steun van het stadsbestuur was nodig door de jaarlijkse stijging van het aantal deelnemende groepen. Daar deze ieder jaar betere voorwaarden wensten, diende het feestcomité nieuwe inkomstenbronnen aan te boren.
Om de concurrentie met andere carnavalsteden aan te kunnen, vernieuwde het feestcomité haar werking. Er werd meer aandacht besteed aan het maken van publiciteit. Jaar na jaar steeg het aantal kijklustigen.
In 1933, tijdens de tiende carnavalsstoet, reed voor het eerst sinds de Eerste Wereldoorlog weer een Ros Beiaard door de stad. Het dier was eigendom van de Ros Beiaardvrienden uit Sint-Gillis Dendermonde en werd één van de blikvangers van het Aalsterse carnaval tijdens de jaren dertig … maar … tijdens deze stoet waren er slechts 17 groepen afkomstig uit de stad.
De Aalsterse groepen uit de eerste stoeten waren dan vaak nog gelegenheidsgroepen die werden gevormd door leden van allerhande verenigingen en organisaties.
Hierbij waren er zowel middenstandsorganisaties en wijkcomités als sportclubs en toneelverenigingen en de meesten namen deel onder hun eigen naam.
Diegenen die zich toch manifesteerden als echte carnavalsverenigingen noemden zich naar het thema dat ze uitbeeldden: de Lustige Boeren, de Slecht Gekleeden, de Gangsters.
Later kregen ze dan wel namen bleven bestaan, los van het thema van een bepaald jaar : de Onvermoeibaren, de Gesdoikers,…
De meeste groepen bestonden toen uit enerzijds verkleden én anderzijds ook muzikanten die de groep begeleidden.
Om het Aalsterse karakter van het carnaval te verhogen, schreef het Stedelijk Studiecomité voor Openbare Feesten, met de geldelijke steun van de V.T.B., in 1933 een liedjeswedstrijd uit. Jaar na jaar was het aandeel vreemde groepen in de Aalsterse cavalcade immers toegenomen.
De wedstrijd bestond uit twee delen. In oktober bekroonde men de beste liedjestekst die tegen december op muziek werd gezet. Het winnende lied werd vereerd met de titel 'officieel carnavallied'. De jury stond onder voorzitterschap van Marnix Gijsen. In 1933 won "Het Aalstersch Karnavallied" van dichter Willem Gijssels. De auteur ontving hiervoor 500 frank. Enkele componisten kregen de opdracht het stuk op muziek met een "inslaande, niet al te lastige doch ook niet banale wijze, in de toon die het onderwerp vereist". De jury kreeg vijfendertig inzendingen toegestuurd, maar was van mening dat geen enkele voldeed. De liedjeswedstrijd werd in de volgende jaren niet meer georganiseerd.
In 1938 telde de stoet maar liefst 89 groepen.
Tijdens WOII werden er – logischerwijs - geen carnavalsstoeten georganiseerd.
Verkleden en maskers dragen was verboden. De danszalen waren wel open en ook de winterfoor vond plaats, maar vanzelfsprekend was er van een carnavaleske sfeer weinig te merken.
Eens de oorlogsjaren voorbij werd de draad met het verleden weer opgenomen, maar ezien de nasleep van de oorlog bleven de maskers verboden.
Op zondag 3 maart 1946 zou de eerste naoorlogse carnavalsstoet plaatsvinden, maar de slechte weersomstandigheden maakten het onmogelijk om de stad door te trekken.
De stoet werd uitgesteld en een weekje later kon dan toch de 18e officiële carnavalsstoet door de stad trekken.
Onder de negenenvijftig groepen die in 1946 meeliepen in de stoet, waren er amper negen Aalsterse verenigingen.
In 1947 werd het maskeren opnieuw toegelaten. In die tijd was de meest opvallende carnavalsfiguur de domino: bijna iedereen droeg een zwart pak, een zwart masker en een puntige zwarte kap over het hoofd. Wie zich verkleedde in domino bleef dus volstrekt onherkenbaar.
Dat maakte het elkaar verwijten, nog steeds een kenmerk van vastenavond, een stuk gemakkelijker. Mensen die bij elkaar hoorden, brachten op de zwarte kostuums kentekens aan om elkaar terug te vinden in de massa identiek verkleden. De domino's maakten van het straatcarnaval tot in de jaren zestig een indrukwekkend maar kleurloos gebeuren.
Voor de hele geschiedenis :
- De vieringen in de 1e helft van de 20e eeuw – ontstaan van de stoeten
Voor andere carnavalsartikels : Carnaval
Bronnen :
- 'van oeveraal een betjen' ... gaande van persoonlijk archief (oude spreekbeurten, ...), tot artikeltjes in de lokale pers (veel te veel en te gedefragmenteerd om op te noemen).
- gesprekken met 'kenners'
- MadeInAalst
Geen opmerkingen:
Een reactie posten