Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

zaterdag 27 april 2019

Alf


In Aalst hoorde men vroeger ook wel eens de uitdrukking 'Hij is door den Alf bereën'. 
Het is een gezegde dat vaak voorkwam in heel Brabant.

Men zei dit wanneer iemand gek was, of zich vreemd gedroeg.

De beroemde / beruchte 'kleddemevel' had dus blijkbaar zeker niet het alleenrecht om mensen op de rug te springen, ook deze Alf (of Alverman) kon dit wel eens doen.
De Alf sprong je op de rug en je kon je er niet van ontdoen. Mensen die 'van den alf' waren geleid, moesten urenlang doorlopen en ronddolen.
Enkel wanneer de kerkklokken luidden stopte de Alf zijn activiteiten.


Een 'Alf' of 'Elf' is een wezen dat eigenlijk afkomstig is uit de Germaanse mythologie. 
Woonden de verschijningen in huizen dan werden ze kabouters genoemd. Woonden ze in de vrije natuur, dan waren het elfen. 

Men had zowel goede elfen (de zogenaamde 'lichtelfen' of 'witte elfen'), maar daarnaast bestonden er ook slechte ('donkerelfen' of 'zwarte elfen').
De lichtelfen (oudnoors Ljosálfar) waren helderder dan de zon, echt mooi om te zien.
De donkerelfen (oudnoors Dökkálfar) waren zwarter dan pek. Zij komen overeen met dwergen en trollen, en verbleven in de onderwereld.

De associatie met 'goed en kwaad' is dus nooit ver weg geweest. We kunnen dus heel gemakkelijk een vergelijking maken met 'engelen en demonen' uit het Christendom, of 'Devas en Asuras' uit het Hindoeïsme, of nog 'Seelie en Unseelie' uit de Keltische mythologie. 


In Drenthe (NL) leefden ze in grafheuvels, tegenwoordig de 'Witte Wieven' genoemd. In de Veluwe spreekt men van 'Blauwe Gerrit', vanwege zijn lichtgevende blauwe ogen.  Elfen werden in sommige streken ook beschouwd als de zielen van de overledenen.

In heel Noord en West Europa werden zo duizenden verhalen verteld over elfen. Sommige elfen waren heel klein, anderen hadden gewoon de gedaante van mensen. Maar één ding hadden ze wel allemaal gemeen : het plagen en sarren …


Het woord 'Alf' zou verwant zijn met een oud Indo-Germaans woord dat 'wit' betekent. Zie ook het Latijnse 'albus'. Deze oorspronkelijke betekenis is onder meer karakteristiek voor de alven in de Noorse mythologie, die hun lichtverwantschap behielden als hun goddelijke status. Alf is etymologisch verwant met het uit het Engels ontleende 'elf', maar heeft in tegenstelling tot de elf wel de negatieve betekenis bewaard die de wezens werd toegekend in de Middeleeuwen. De Christelijke kerk zag hen op dat ogenblik immers als demonen".

Ook de naamgeving van het dorp 'Ter Alfene' bij Welle, zou hiervan afkomstig kunnen zijn. Hier zijn echter verschillende theorieën over. Een belangrijke is dat 'Alfene' afkomstig kan zijn van het achtervoegsel -ona, wat 'waterloop' wil zeggen. De stam 'alb' staat dan weer voor wit. Het witte water dus, wat mogelijk is omdat de huidige Bellebeek (die ontspringt in Dilbeek) dit dorp doorkruist.
Een andere uitleg is dat 'Alfene' een verblijfplaats was van Elven, Alpen of Alfen, de kwelgeesten dus die hierboven beschreven werden. Uiteraard gaan we voor deze laatste uitleg :-) 



Bronnen : 

'alf', in : folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams Belgie / K. Ter Laan, 1949, p 10
Teralfene : boek van Pierre Van Liedekerke, 1985
'Verhalen van stad en streek : sagen en legenden in Nederland' / W. De Blécourt, 2010, p 543
P. Vermeyden, A.Quak (2000) : Van AEgir tot Ymir, Nijmegen
F. Van Coetsem (1949) : 'De semantische ontwikkeling van de Vlaamse uitdrukking van den alf geleed zijn', in : Taal en tongval 1, p 20-26
Etymologisch woordenboek van het Nederlands / M.Philippa, 2003-2009

Loekenbeer

Onze folklore is heel wat legendes en sagen rijk, de één al afschrikkender als de andere.
Of het allemaal klopt is eigenlijk van minder belang. Zeker is dat achter elk van de verhalen altijd een 'les' zit ... om de kinderen binnen het gareel te houden, ... anders zouden ze wel eens onder de wielen van de bloedkoesj, of in de handen van Loekenbeer kunnen terechtkomen. 

Loekenbeer was eigenlijk een soort kleddemevel, en is ook gekend als 'Loekebeer', 'Loekkebeer' of 'Lokkenbeer'

Dit personage had zijn schuilplaats in beer- en regenputten. Telkens de kinderen te dicht kwamen, zou hij hen erin trekken en verdrinken.
De naam 'loekenbeer' is afkomstig van 'lokken' en 'beer' (dus niet van 'de beer' als dier!) 

Het is duidelijk dat de volwassenen met dit personage vooral schrik wilden aanjagen aan de kinderen die te dicht bij deze gevaarlijke putten speelden. 

Niet alleen in Aalst, maar ook in Antwerpen, werd deze figuur vernoemd. 

Net als bij de ‘bloedkoesj’ jaagden hun ouders de kinderen hiermee angst aan, zodanig dat ze van de beerput wegbleven, en er zeker niet zouden invallen. Als de kinderen stout waren, maakte men hen trouwens ook bang met verhalen over de Loekenbeer, die hen zou komen halen en hen nooit meer zou terugbrengen. 

Men zong dan onder andere volgend slaapliedje: “Do, do, kindje, slaap en doe je oogjes toe, anders komt de Loekendoe” (Schriftbron: L. Pauwels, Leuven, 1969)

Omdat er onder het huis 'Den Draeck' op de hoek van de Markt en de Kerkstraat (huis De Meersman, nu Mister Minit) zogezegd ook een draak woonde, werd die ook wel eens ‘Loekedoe’ genoemd. 

De AKV ‘Den Blok Onderien’ heeft deze in 1965 ook eens uitgebeeld als ‘Loekedoe, den Ajoinsaurus van ’t oiland Tsjipka’. Hier heb ik jammer genoeg geen foto van teruggevonden.

'Loekenbeer' wordt ook in figuurlijke zin gebruikt voor 'een boeman', een 'slecht vel' zoals ze 'bij ons' ook wel eens zeggen. 
Zo vinden we in 'De Voorpost' van 9 juli 1976 volgende terug : "en as't er dor ne sjampetter on den hoek stond, de die stoon dor oeik attoyd ver de loekenbeer ooit 't hangen ...'  

Uit het boek 'Pieter Daens' van Louis Paul Boon blijkt, dat dit ook zou slaan op priester Daens : 

"Alhoewel de liberale en socialistische bladen bekendmaakten, dat Adolf geen priester meer was - 'hij is niets anders meer dan Meneer Daens - toch verlangde Adolf nog steeds nadruk erop te leggen, dat het alleen maar een politieke aangelegenheid was, die met zijn aanhankelijkheid aan de kerk en het kerkelijk gezag niets te maken had. Met weemoed, en ook met wat spijt, zei hij : "Wanneer men in het christelijk geloof is opgevoed, laat men zijn overtuiging niet meer varen op zestigjarige ouderdom". Bleef hij zelf de mis bijwonen als een gewoon gelovige, een groot deel der daensistische arbeiders uit het Aalsterse zette vanaf die dag nooit meer een voet in de kerk. Het was een reactie op de uitingen van de satanische vreugde bij de rijke behoudsgezinden. Nu hun wensdroom vervuld was, pakten ze met allerlei straatliedjes uit, waarin de gebeurtenissen op smadelijke toon bezongen werden. Eén ervan had tot refrein : 

'Donsjke, Donsjke, uwe rok valt af ...'. En een ander luidde :


Wie heeft hier zijn kleed bevlekt           
Wie heeft de geus zijn kont gelekt ?
't Is Loekedoe …
Wie speelde vriend met straatkapoen
Wie moet nu zijn kleed uitdoen ?
't Is Loekedoe …
Wie stookte hier de klassestrijd
Wie is de schuld van straatlawijt ?
't Is Loekedoe ..."

In het Vlaams woordenboek (vlaamswoordenboek.be) vinden we ook nog volgende beschrijvingen van 'loekedoe' terug :

- een grote gevaarlijke hond
- een klein, dik en grommig mens

Bronnen

'Pieter Daens' door Louis Paul Boon (E-book hier), 
slaapliedje : Schriftbron: L. Pauwels, Leuven, 1969, 
Vlaamswoordenboek.be

Kleddemevel - Kludde

Kledde, Kludde, of in het Aalsterse beter gekend als Kleddemevel, is een kwelgeest die zich vaak onder bruggen of in holle bomen schuilhoudt en enkel 's nachts tevoorschijn komt.

Wandelaars kunnen zijn komst enkel afleiden aan het geluid dat hij maakt.

Kludde rammelt namelijk met een ketting die hij verplicht is aan zijn linkerenkel te dragen.

Als hij éénmaal zijn komst heeft laten merken, springt hij de nietsvermoedende voorbijganger in zijn of haar nek. Deze is dan verplicht hem de rest van de nacht op zijn of haar rug te dragen. Als de dag weer aanbreekt of de voorbijganger zijn bestemming bereikt, verdwijnt Kludde weer in het niets. 


Kleddemevel laat zijn gedaantes afhangen van de situatie. In sommige verhalen is hij een man in harige hondenhuid, waardoor hij doet denken aan de legendes van de weerwolven.  Andere vermommingen van Kledde zouden zijn : een zwarte hond die zich op zijn achterste poten voortbeweegt, maar ook een normale kat die door voorbijgangers wordt benaderd, met alle gruwelijke gevolgen van dien. Ook een zwarte vogel zou wel eens Kledde kunnen zijn …
Daarenboven kan hij zich vergroten en verkleinen, en wat belangrijk is voor de slachtoffers : hij kan ook verzwaren …

Net zoals in andere sages en legendes was ook dit verhaal een verwittiging voor de kinderen om niet te dicht bij het moeras te gaan spelen, of om zeker 's nachts niet alleen in de bossen te gaan lopen.
Maar niet enkel de kinderen hadden er baat bij dit personnage serieus te nemen, neen, ook de vaste klanten van de cafés zouden zich door de dreiging van dit personnage moeten bezinnen over hun drankgebruik, want blijkbaar werden ook zij vaak aangevallen na een nachtje doorzakken. 

"Hij besprong mij langs achter, onverwachts, en plakte aan mijn lijf . En zwaar … 't had geen naam …   Mijn adem werd direct hijgend en moeizaam, 't zweet droop van mijn lijf, en ik kreeg lood in de benen. Ik kon zelfs geen schietgebedje meer prevelen. En dat duurde zo tot de dag in de lucht kwam, en ik mijzelf terugvond, in een gracht, of tegen een boom ik weet het niet meer, of aan de eerste huizen van 't dorp' dat kan ook nog …"

Regelmatig werd Sooi, zonder dat hij wist wat er juist gebeurd was, wakker met een kop om te barsten. Héél de nacht had hij 'met Kledden op zijn rug rondgedoold'. Hij was er twee dagen volledig van onder de voet geweest.

Er waren er zelfs bij die hem bijna alle weken eens moesten dragen, vooral als ze 's avonds huiswaarts keerden na de 'repetitie' (en verlengingen) van de fanfare.

Kleddemevel woonde in het moerasgebied waar tegenwoordig de Zonnestraat is gelegen, maar de dappere Aalstenaars wisten hem te verjagen richting … Dendermonde.

Naast 'waterduivel' is Kledde ook synoniem voor een onozelaar : azoei ne kledde-me-gat, of azoei ne kledde-mè-vel.

Kledde mag dan misschien niet meer 'écht' waarneembaar zijn in Aalst, toch blijft zijn naam in Aalst verderleven door de carnavalsgroep Kleddemevel.

De bloedkoesj

De bloedkoets of bloedkaros, in het Oilsjters ‘de bloedkoesj’, is de naam van een spookachtig rijtuig dat voorkomt in vele volksverhalen en die werd gebruikt als kinderschrik in de Vlaamse folklore.


De sagen van de bloedkoets zijn vooral gesitueerd in en rond Antwerpen, Vlaams Brabant en Aalst. Naargelang de plaats en de tijd verschillen deze verhalen lichtjes. Eén constante is dat het wel altijd gaat het over een afgesloten zwarte koets die 's nachts door de stad rijdt. De koets ontvoert kinderen, of de duivels die erin zitten bijten de kinderen hun tenen af.

De geschiedkundige Petrus van Nuffel (1871-1939) tekende het volgende verhaal op over de bloedkoets, dat zich in Aalst zou hebben afgespeeld:

"Tijdens de Franse tijd reed in Aalst elke avond de bloedkoets rond. Het voertuig was naar alle kanten gesloten, maar het bloed sijpelde door de luiken. 
Weerszijds de koets liepen gemaskerde mannen die de kinderen die ze ontmoetten ontvoerden en doodden. Het bloed werd naar Parijs gestuurd voor de "grote republikein".

We kunnen de bloedkoets catalogiseren onder de verzameling kinderschrikken, griezelige figuren zoals de loekebeer, de weerwolf of de korenpater. Deze kinderschrik werd verteld om er voor te zorgen dat de kinderen 's nachts niet te laat op straat liepen.

‘De bloedkoesj zal a tienen afroin’ werd vaak gezegd tegen kinderen die blootvoets (dus zonder hun klompen of andere voetbescherming) op straat liepen, want dit was heel gevaarlijk voor kwetsuren en infecties.



Het belfortcomplex - den tettentoeren

Het belfort op de Grote Markt is een heel gekend referentiepunt in onze stad, en een geliefd fotomomentje bij de toeristen.


In tegenstelling echter tot wat velen denken bestaat 'het belfort', zoals wij het geheel noemen, niet uit één stuk, maar wel uit 3 afzonderlijke gebouwen, zijnde het oud schepenhuis, de belforttoren en het gebiedshuisje.

Het oud schepenhuis, ook wel 'den Ouden Steen' genoemd, werd in 1225 gebouwd, en is vermoedelijk het oudst bewaarde schepenhuis van de Nederlanden.
Het was in dit gebouw dat de bestuurders van de stad hun werk deden. Het schepenhuis groeide later uit tot een onderdeel van het Belfort. 

Het oorspronkelijke huis werd in Leedse zandsteen gebouwd in 1225, dus in de vroeg gotiek. 
Het onderste deel van de achtergevel is romaans (± 1230). 

Het Schepenhuis wordt beschouwd als oudst bewaarde in zijn soort in de Nederlanden, hoewel het verschillende malen verwoest en herbouwd is. Zo werd het gebouw in 1360 grotendeels vernield tijdens een Gentse opstand onder leiding van Lodewijk van Male. Enkel de noord- en de oostgevel bleven toen nog bewaard.

Het gebouw werd wederopgebouwd in 1407 door Jan De Hase (de westgevel) en Jan Van Goeteghem (de zuid- ofte voorgevel).
Het is trouwens dezelfde Jan Van Goeteghem die dat zelfde jaar ook startte met de bouw van de belforttoren. Deze zou in 1460 voltooid worden door Jan d'Otter.

Tot in 1650 had het Schepenhuis ook een altaar, waar dagelijks de mis werd gelezen. In 1652 werd de dagelijkse mis op het schepenhuis volledig afgeschaft. 

Het oude schepenhuis was met het oude Landhuis ernaast verbonden door een galerij die werd afgebroken in 1776.

De functie van 'stadhuis' werd behouden tot in het begin van de 19e eeuw. Na de inlijving van onze gewesten door Frankrijk verhuisde het stadhuis naar het iets verderop gelegen Landhuis. 
In de tweede helft van de 19e eeuw bevonden zich nog de muziekschool en de tekenacademie in het gebouw, en daarna deed het nog verder dienst als stadsmuseum (tot 1970) en stedelijk archief (van 1938 tot 1970)

Het gelijkvloers van het Schepenhuis wordt ook wel eens de Ridderzaal genoemd. Het volledig gerestaureerde schepenhuis werd plechtig geopend op 4 december 1981. 
De gemeenteraad vergaderde er voor het eerst op 15 december 1981.


Het gebiedshuisje of Bretesk : het vooruitspringende laatgotische gebouwtje, dateert uit 1474 en was de plaats van waaruit de stadhouder (de baljuw) de wetten afkondigde voor het volk dat op de Grote Markt verzamelde. 

Vijf beelden uit de 19e eeuw sieren bovenaan deze gevel: het beeld van gerechtigheid : 'vrouwe Justitia', Dirk Heer Van Aalst, schilder Pieter Coecke van Aelst, keizer Karel V en Cornelius De Schrijver (Latijns dichter).

Na het gebruik als proclamatieplaats deed het huisje later nog dienst als kwartier voor legerofficieren, als politiebureau, bureau van de burgerwacht, en na WO II was ook de dienst Toerisme er gehuisvest.

De kelder (crypte) van het gebouw deed dienst als gevangenis en politiepost. 
Tegenwoordig vinden er tentoonstellingen plaats. Het gebouwtje werd voor het eerst opengesteld voor het publiek in 1981, naar aanleiding van een tentoonstelling van beeldende kunsten, ingericht door de dienst cultuur.

De belforttoren  of 'Tettentoeren' dateert uit 1407 (afgewerkt in 1460) en dankt zijn elegantie aan de achthoekige toren met opengewerkte gaanderij. 

De sierlijke belforttoren van 43.60 meter hoog, werd in 1999 opgenomen op de lijst van werelderfgoed van UNESCO en herbergt één van de oudste beiaarden van ons land. De nog werkende beiaard herinnert nog steeds elk kwartier aan de eeuwenoude aanwezigheid van dit prachtige gebouw op de Grote Markt. De beiaardier moet trouwens 136 trappen beklimmen om de beiaard te bespelen. Meer info over deze beiaard is trouwens HIER te lezen.

Op de voorzijde van het gebouw staan twee beelden die de graven van Vlaanderen en van Aalst voorstellen. Daartussen hangt een zonnewijzer uit 1600.

De zonnewijzer tussen de twee beelden was aanvankelijk zo oud als de belforttoren zelf.
In 1600 werd echter een nieuwe zonnewijzer gemaakt die 80 jaar later door Jan Lippery opnieuw verguld werd.

In de nacht van Aalst-kermis op 7 juli 1879 brandde een gedeelte van het gebouw af tijdens een vuurwerk. De voorgevel, het fronton, het torentje en het belfort werden hersteld en de beiaardklokken werden hergoten en het aantal werd meteen uitgebreid van 38 naar 52.

De restauratie van de belforttoren werd het eerst aangepakt, maar de zonnewijzers werden niet meer aangebracht. De heropbouw van de voorgevel gebeurde pas in 1886.

Tijdens de oorlog bleef de Grote Markt het centrum van de macht in onze stad. 

In de kelders van het Belfort vonden toen voedsel- en goederenbedelingen voor de noodlijdende bevolking plaats. Gezien veel producten van Amerikaanse bodem kwamen, was de naam ‘Amerikaanse winkel’ al gauw in algemeen gebruik. 
Het stedelijke voedingskomiteit slaagde er trouwens in om gedurende de hele oorlogsperiode de bevolking te blijven voorzien van graan, melk, rijst, zeep, kleding en chocolade. 

Vanaf 1916 werd hier ook het gehate en gevreesde Duitse ‘Meldeamt’ gevestigd. Alle mannelijke 16-plussers moesten zich hier komen aanmelden en velen werden opgeëist om te gaan werken in de Duitse oorlogsindustrie. 

De oorlog woedde hevig, maar het gebouwencomplex is niet getroffen geweest, zodat het nog steeds in dezelfde toestand kan blijven bestaan.

Tot eind jaren '60 bezat de Aalsterse belforttoren nog een ‘klassiek’ uurwerk, met neogotische cijfers zoals we op de meeste plaatsen te zien krijgen.  Eigenlijk niets speciaals dus, ... tot in de jaren '60 de klassieke wijzerplaat vervangen werd door een meer eigentijdse versie … met halve bollen.

Deze versie bezorgde het gebouw, eigenlijk ongewild, meteen de bijnaam "Tettentoeren", en deze zal blijven voortleven tot heden.
Trouwens, voor de liefhebbers van het ‘Oilsjters’ : Een tettengaraasj of een tettengariel is een beha.

De oude wijzerplaten zijn echter niet verloren gegaan. Ze bevinden zich in het Oud Hospitaal (weliswaar op zolder).

Ook de wijzers zelf zijn niet verloren, deze bevinden zich tegenwoordig in Mere, bij de heer Van Stijvendael, pompier en caféuitbater. Hij heeft die van de aannemer kunnen kopen want "ze waren toch voor het oud ijzer bedoeld"

De moderne wijzerplaat werd in 1964 gekozen omdat ze soberder zou passen bij de toren.
Bij het bouwen van de toren in de 15de eeuw was er immers nog geen horloge.

De voorgevel van het belfort bevat het opschrift 'Nec spe, nec metu', een herinnering aan de inhuldiging van Philips II als Graaf van Aalst (1555) die deze spreuk tot de zijne had gemaakt.


Dit werd door vele Aalstenaars meteen beschouwd als een nieuw stadsmotto, en ze maakten er in de diactvorm 'nie speilen, nie meidoeng' van.


De datum in het midden van de spreuk, 1200, zou verwijzen naar de veronderstelde bouwdatum van het schepenhuis, maar deze zou dan later bijgesteld worden naar 1225...

Onder het gebouw werden kelders aangelegd die als folterkamers gebruikt werden. Hier werd trouwens ook de bende van Jan de Lichte berecht.
Alle circa 130 aangehoudenen werden toen naar Aalst overgebracht en gevangen gezet, sommigen werden opgesloten in het Belfort, maar omdat de gevangenissen te klein waren werd eveneens gebruik gemaakt van de Barbaracaemere ende Catharinacaemere.

Verblijf in de gevangenis werd trouwens niet beschouwd als straf, het was een verblijfplaats waar men wachtte op het komende onderzoek, de ondervraging, de uitspraak van het eventuele proces en uitvoering van de opgelegde straf.

Ijzeren deur van de gevangenis in het belfort

Om een ideetje te geven over gang van zaken toen : er werd bij de verdachten een zogenaamd scherp-examen afgelegd.
Dit Scherp-examen gebeurde met behulp van foltering in de kelders van het Belfort.
Gebruikte middelen waren onder andere duimschroeven (verbrijzelden het duimgewricht) en Spaanse laarzen (verbrijzelden het scheenbeen).

Bekentenissen die afgelegd werden in de folterkamer waren niet rechtsgeldig, en om die reden moest de verdachte zijn bekentenis dan later opnieuw afleggen buiten de folterkamer, in de rechtbank, nadat door de rechters eerst gevraagd werd of de bekentenis niet werd afgelegd onder druk van de folteringen.
Slechts weinigen durfden het echter aan om het tegendeel te beweren.
Immers, als de bekentenis ingetrokken of gewijzigd werd begon de hele procedure opnieuw, van voren af aan.  

Dit unieke complex kreeg ondertussen een meer hedendaagse culturele bestemming, als vergaderruimte of tentoonstellingsruimte. De gemeenteraadszittingen vinden er sedert de jaren 1980 opnieuw plaats en sedert 2018 is het belfort op bepaalde momenten ook opgengesteld voor het publiek.

Een beeld van ons “Belfort”, door de ogen van een Amerikaans kunstenaar. 

In “Vanished Towers and Chimes of Flanders” uit 1916 geeft de auteur en illustrator, George Wharton Edwards, ons een nogal ongewoon beeld van het Belfort. 

Edwards studeerde te Antwerpen en Parijs, in 1912 verhuisde hij naar Greenwich, Connecticut. 
Waarschijnlijk heeft hij het Belfort in het echt gezien en getekend, nog voor het uitbreken van wereldoorlog I. Hij ging hij ervan uit dat het Belfort na de inname door de Duitsers was vernield. 
Ook de Sint-Martinuskerk was volgens hem door de Duitsers volledig vernield.

Vandaar “Vanished” of “Verdwenen” in de titel van zijn boek. 


De Koleirengeivers hadden in 1965 een carnavalliedje over 't belfort en de zwerte maan (op de melodie van 'Geef mij maar Amsterdam'):

Refrein:
in Oilsjt zen schoein gebaan
't belfort en de zwerte maan
ziet den toeren dor na stoon
't hangen twellef baalen oon
ze zen zu dik en rond
't wooter komt in anne mond
waair een willen gienen bicht
ziet, ons baalen zen verlicht
es da na gien schoein zicht

Strofe:
Onzen toeren heit wel bollen
Mor a heit giene korsei
De stad oi ni genoeg kredieten
Aal heer zengen zen gon rollen
En heere portomonei
Es toe, ze zitten zonder pieten
Onzen toeren stoot e dor na bloeit
Domei toeinen zen bollen nog zu groeit


Bij de restauratie in 1992 was de benaming 'Tettentoeren' een groot argument voor het behoud van de beroemde / beruchte wijzerplaten met hun specifieke 'vrouwelijke vormen'.

Ook het feit dat de 'nieuwe' wijzerplaten ondertussen, na 40 jaar, deel uit maakten van het monument zou maken dat het dus gewoonweg niet kón dat deze wijzerplaat (en met deze ook de benaming) zou verdwijnen … en dus bleef de wijzerplaat maar.

Ook het bronzen standbeeld van Dirk Martens werd toen trouwens niet opgekuist bij de restauratie, eigenlijk om dezelfde reden : omdat hij dan 'De Zwarte Maan' niet meer zou zijn. Enkel de sokkel werd opgekuist.

Dat het belfort een grondige opkuisbeurt nodig heeft, dat is zeker. Dat dat veel centjes zal kosten, dat is ook zeker. In 2019 werd werk gemaakt van een subsidiedossier dat ingediend werd bij het FoCi (Fonds voor Culturele Infrastructuur. Toen haalde het dossier het niet, maar een nieuwe poging in 2021 bleek wel succesvol te zijn. 
Het dossier was een gevolg van het beleidsplan dat meer aandacht vroeg voor het historische karakter van onze stad. Enkele belangrijke gebouwen en plaatsen zouden worden opengesteld voor het grote publiek, maar daarvoor is het natuurlijk nodig dat dat op een veilige manier kan. Veilig = restauratie = centjes ...

De totale kost volgens het dossier loopt op tot 2,4 miljoen €. Een grote som die zal gebruikt worden voor bouwkundige werken, technieken, duurzaamheids- en toegankelijkheidswerken en - misschien zelfs het belangrijkste punt - veiligheid. 

Met deze subsidie zouden het belfort en het gebiedshuisje ingericht kunnen worden zodat ze het hele jaar door toegankelijk zouden kunnen zijn voor het publiek. 
Begin 2022 kwam dan het goede nieuws dat er in elk geval al 1,1 miljoen € Vlaamse subsidies voorzien worden. 

Soit, tegen eind 2024 zouden we in Aalst moeten kunnen beschikken over een 'familievriendelijk' belfort waar de verhalen over Iwein van Aalst en Jan De Lichte opnieuw tot leven kunnen komen. 

Dat den ‘Tettentoeren’ een geliefkoosd onderwerp is in carnavalsmiddens, bewijzen de talrijke liedjes die het gebouw beschreven en beschrijven.  Zo was er ‘Den Tettentoeren’ van Prins Antoine.


As kleine gast wiste’k nog van dieje goeien aven peerdentram,
Kinjerkopkes in de stroten,
Weir ginken elk joor nor de foeir, soms in regen, soms in smoeir,
Weir kosten ons tén al nie loten.
Mé ons dobbel zondagsprei, nor de zwontjes van Barrez,
Giejl daugen zwieren en plezieren,
Boisen en de carroussel, was ver ons aliejn van tel
Om vastelauved mei te vieren.

Ref : En door rond diejen aven tettentoeren,
Door kan iejn ieder van op oon
Door es nen Oilsjteneer verloeren,
En es den toid nog bleiven stoon.

Voil Janetten van weliejr, zaugde vroeger kiejr op kiejr,
Mé carnaval de mert afdwoilen,
Mé vizosje of tettemoesj, eu voil kostum, een kinjerkoesj
Da zal in Oilsjt toch noeit verdwoinen.
Op ieder’n hoek stond miejneg kraum, ‘k rappeleir mé giejne naumm,
Vol sgerregossen en me boelink
Och, getj nog as ge’t goe beziet kraumen iejte mond en friet.
En zu vindj ieder toch zén goestink.

Refrein

Ver een appel en een oi, want onze spoorceng stond opzoi,
Trokken weir van ’t iejn not ’t ander
Recht nor de boizen en de risp, het loenapark de kakkewalk,
Alted in groepkes be malkander.
Ik em er ten nie op geletj ‘k smoeirde d’iejste sigaret,
En ’t keirmislief een beiske geiven.
Och dovan emme’k toch giejn spoit, niemand mokt me eu verwoit,
We zén makander traa gebleiven.

Refrein

No aal die joren as ge’t wist, voele’k me toch carnavalist
En ‘k zeg da zonder ’t oeverdroiven
De vraa woor da’k e ben getraad verdientj eu standbeldj in pier gaad,
Och, zu lupt somwoil te koiven
‘k Ben van mé leven in mé kot, wa doene’k foitelek toch zot
Zo da nog iemand apprecieiren
Die microeb van ’t carnaval zitj teigewordeg oeveral
En dades nie te likwideiren

Refrein

En ondertussen heeft ook prins Werner zijn eigen ‘Tettentoerenlied’ uitgebracht.   Het lied verscheen op de CD ‘Oilsjt de max’ van 1998 (volume 2).  Hierbij de woorden :

Refrein:
En oon den tettentoeren
Ge moetj allensj ni groin
Stoot er weir iet te gebeiren
Ziet de peiremeiles droin
Alles is omklidj
Giejl ons stad es omgebaad
En da lotj zeiker de kliejren
Van 'n Oilsjteneer ni kaat
Het bistjen da komt boeven
En ied'riejn weit et aal
Want den toid es oongebroeken
Ver et Oilsjters Carnaval

Florken en Florisken
Kommen oit eire slaup
De zoemer es gepasseirt
En ze emmen giejne vauk
Er kliejren zen gestreiken
Ze doeng ze weir isj oon
Want 't es toid
Ze gon ver droi daugen op de boon

In d'hallen wertj
De leste and geleid
De leste loedjes weigen zwoorst
Da wertj altиd gezeit
Aga nog ewa verven
En ier en door een striejp
Mor as ze boiten roin
Ten is alles wel geriejd

Refrein

Monjen oon e stik
Es doorveir noig geweirkt
En iederiejn die doeget toch
Oit de grond van zen ert
En da de stoet ier
Elk joor verdrom passeirt
Iet ieneg es
Da wetj iederiejn die et krejeirt
As ze passeiren madam of meniejr
Plasjt tein isj in eir annen
En doet da tein kiejr ver kiejr
Apprecieirt wa ze tein doeng
En leift mei in de ban
Want 't zen toch koensjtweirken
Wa niemand ons nie nodoeng kaan

Refrein 

Me Carnaval Me Carnaval Me Carnaval
Me Carnaval Me Carnaval Me Carnaval 
Me Carnaval





Als afsluitertje hier nog een raadseltje, .. “ver d’echte Oilsjteneers’ :



Wie springt er oeiger as den tettentoeren ?



.

.

.

.

.





Nieje ?   Nimand ?



.

.

.

.

.



Awel ...  Iederiejn hé, want den tettentoeren kan ni springen 


Bronnen

Historiek der oude straten - P. Van Nuffel
Geschiedenis der straten van Aalst - Ghysens J. 
visit-aalst.be
inventaris.onroerenderfgoed.be

De beiaard in het belfort

Het is rond 1432 dat er in Aalst voor het eerst sprake is van zogenaamde “beyaerders” of “beyermannen”.  In die periode werd er namelijk “gebeyaerd” tijdens feestelijke gelegenheden en belangrijke tijdstippen. Dit gebeurde vanop de klokken van de kerktoren.

De voorloper van de echte beiaard is eigenlijk de uurklok die verbonden was met het torenuurwerk.

De uurslag werd toen voorafgegaan door een voorslag van enkele kleine klokjes. 
In het begin tikte de speler de klokken persoonlijk aan met een soort van hamer, wat dus een hoop heen en weer geloop veroorzaakte. De ‘beiaardier’ moest toen dus zeker beschikken over een heel groot uithoudingsvermogen en lenigheid.


Toen later ook de klepel uitgevonden werd, vond een slimme speler een manier uit om het geloop naar de verschillende klokken te kunnen verminderen of zelfs te kunnen vermijden. De slimmerd bond touwen aan de klepels, waarvan de uiteinden aan handen en voeten werden vastgemaakt.
Zo kon hij, toch nog altijd met het nodige spring- en trekwerk, een melodie “spelen”.  Het lopen was dan wel verdwenen, maar de fysieke inspanning bleef natuurlijk wel behouden.


Volgens sommige bronnen zou deze manier van spelen zelfs uitgevonden zijn in Aalst.

Het is in Antwerpen dat hiervoor enig bewijs te vinden zou zijn, doordat een pater van de St. Michielsabdij ooit eens beweerde dat er in 1478 voor het eerst gebeiaard werd 'op een manier die door “eenen sot van Aelst” uitgevonden werd'.
Deze stelling zou later ook nog enkele malen bevestigd worden door enkele kroniekschrijvers die het hebben over een zekere Bartholomeus Coucke of Barthel Coecke uit Aalst.

In Aalst zelf daarentegen is er geen enkel spoor terug te vinden van het bestaan van deze Bartholomeus. We laten dus in het midden of dit verhaal waar of niet waar is, maar we gaan van de veronderstelling uit dat als het een nuttige uitvinding was, het wel een Aalsters kantje zou kunnen hebben. 



Vroeger sloeg het uurwerk van het belfort trouwens "'t alf kotier veiren en no", dus om de 7,5 minuten!
Op de vraag “Oe loot est naa ?” kon je toen dan ook het volgende antwoord krijgen : ’t Es alf kotier veirn de zessen”     (wat dus gelijk stond met 7,5 minuten voor zes)


De eerste beiaard (1539-1715).


Na de afwerking van de belforttoren in 1460, hingen er drie klokken, allen vervaardigd door Jan Zeelstman (Mechelen). Deze had in 1457 ook al de alarm- of werkklok gegoten.

Pas in 1539 kocht men zeven nieuwe klokken aan bij Medart Waghevens (Mechelen) en konden er toen ook al eenvoudige deuntjes op de klokken gespeeld worden. 
In 1545 leverde Jacob Waghevens elf nieuwe klokken ter vervanging van de zeven vorige. 
In 1591 goot Peter van den Gheyn (Mechelen) vijf nieuwe klokken. Omstreeks deze periode werd er ook een klavier toegevoegd zodat we voor het eerst over een echte beiaard konden spreken. 

In 1666 kwamen er nog vier klokken bij van Hendrick Lefebvre (Antwerpen), zodat de beiaard toen 20 klokken telde.

Tweede beiaard (1715-1750).

De tweede beiaard werd door Joannes Pauwels (Gent) gegoten tussen 1715 en 1717. Eerst goot hij 35 klokken, en in 1716 besloot men om er nog twee extra aan te schaffen.
Daar men de nieuwe reeks opeenvolgend van toon was begonnen, ontbraken er nog enkele, en deze werden besteld in 1717, zodat het totale aantal op 40 kwam.

Algemeen werd over een totaal van 41 klokken gesproken, waarbij de halfuur klok ook meegerekend werd.

Dat deze beiaard vals zou geklonken hebben, wordt (jammer genoeg) ook bevestigd door de kroniekschrijver Luyckx. Het moet daar een hels kabaal geweest zijn in die tijd.

In 1750 werd uiteindelijk besloten om tot een nieuwe vernieuwing over te gaan.

Derde beiaard (1750-1879).

Joris Du Mery (Brugge) werd in 1750 belast met het hergieten van alle vals klinkende klokken.

Eind 1750 werd de beiaard nog eens gekeurd door Matthias van den Gheyn (Tienen) en uiteindelijk werd besloten om alle klokken te hergieten, met uitzondering van drie basklokken die verkocht werden aan Nieuwerkerken.

Deze beiaard van Du Mery bestond uit 38 klokken.

Vierde beiaard (1880-1958).

In de nacht van 6 op 7 juli 1879, brandden het belfort en een gedeelte van het schepenhuis af, ten gevolge van vuurwerk tijdens Aalst kermis. Hierbij konden slechts 17 Du Mery-klokken gespaard worden.

Nog in datzelfde jaar liet het toenmalige stadsbestuur de 17 kleine klokjes en de 4 basklokken gieten door Andreas Van Aerschodt (Leuven).
In 1880 werden de klokken geleverd en goedgekeurd door Xavier van Elewijck (Leuven).

De beiaard bestond nu uit 17 Du Mery-klokken en 21 Van Aerschodt-klokken.

In 1896 leverde Adrien Causard (Tellin) nog drie klokjes. In 1926 goot beiaardier Karel De Mette zelf de vier kleinste klokjes, zodat de beiaard in totaal uit 45 klokken van vier verschillende gieters bestond.

Vijfde beiaard (1958).

Op advies van beiaardier Robert De Mette, besloot het stadsbestuur om de beiaard met 7 klokken uit te breiden.

De andere klokken zouden herstemd worden. Toen echter bleek dat de klokken die te laag van toon waren niet konden herstemd worden, besloot men de volledige beiaard te vernieuwen.
Dat gebeurde in 1958 door Horacantus (Lokeren), een filiaal van Eijsbouts (Asten, Nederland).

Na ca. vijf eeuwen klokkengeschiedenis kon Aalst, sinds 6 april 1959, opnieuw genieten van een zuiver gestemde beiaard van 52 klokken.

Op de vier grootste klokken staan, als eerbetoon aan  deze heel verdienstelijke Aalstenaars, de namen van Valerius De Saedeleer, Pieter Coucke, Karel De Mette en Gustaaf Pape.

Aalst heeft een relatief lichte beiaard (de zwaarste klok, de basklok, weegt 628 kg, totaal gewicht ca. 3827 kg). Ter vergelijking: in de Mechelse beiaard weegt de zwaarste klok 8160 kg, totaal gewicht ca. 40000 kg)

Na plaatsing van de nieuwe beiaard in 1958, besloot het stadsbestuur in 1961 om het automatische speelwerk te laten vernieuwen en een nieuw torenuurwerk te laten plaatsen. 


Op 4 maart 1963 werden de werken voor “Het plaatsen van automatisch speelwerk op de beiaard en torenuurwerkinstallatie met maanbol, zonnewijzer en uurwerkverlichting” begonnen door Castelain (Kuurne).

Verschillende problemen deden zich al kort nadien voor, o.a. het barsten van twee klokjes. 
Toen Castelain de schuld aan de klokkengieter gaf, merkte deze op dat de oorzaak lag aan het veel te hard spelende automatische speelwerk. 

Dat dit wel degelijk lawaaierig was, uitte zich in een open brief aan het stadsbestuur, waarin de omwonenden hun beklag deden over een te luidruchtige beiaard.
Uiteindelijk slaagde men er geleidelijk in al deze problemen op te lossen.

In 2015 werd het beiaardklavier vervangen. 

De 36 grootste klokken zijn nu uitgerust met een elektromechanische hamer voor het automatische speelwerk, geïnstalleerd in 1993. Daarmee is de beiaard een volwaardig hedendaags concertinstrument om trots op te zijn … en dat laat men soms horen in de vorm van beiaardconcerten waarbij de prachtige klanken de markt vullen met nostalgie …

Oefenklavier van Karel De Mette in het Stadsmuseum
Bekendste Aalsterse beiaardiers.


-- Cornilles den Rouc, beyaerdere van der stede, (1447-1459)
-- Jan van der Sporct, beyaerdere van der kercken (1511 – 1532)
-- Cornelis van der Sporct, beyaerdere van der kercken (1531 – 1538)
-- Gillis Alicourt (+1603), beyaerdere en orlogiemeester (1588 – 1603)
-- Sampson Allicourt (+1636), beyaerdere en orlogiemeester (1603 – 1636)
-- Jan Droeshout (°1627 - +1676), beyaerdere (1653 – 1676)
-- Jacques de Wespin, beyaerdere en orlogiemeester (1678 – 1681)
-- Franchois Guens, beiaardier (1681-1684)
-- Theodoor de Labremont (+1724), beiaardier (1684 – 1716), (ontslagen wegens onbekwaamheid)
-- Carolus Peeters (°1699 - +1745), beiaardier (1715 – 1732)
-- Boudewijn Schepers (? - +1781), beiaardier (1733 – 1772)
-- Cornelis Schepers (°1747-+1826) beiaardier (1772 – 1826), belandde een tijd in de gevangenis omdat hij weigerde de liederen van uur en half uur te vervangen door de Marseillaise.
-- Jozef Schepers (°1783 - +1859) beiaardier (1826 - 1859)
-- Franciscus van de Maele (°1833 - +1891), beiaardier (1863 – 1891)
-- Karel De Mette (°1867 - +1941), beiaardier (1891 – 1936)
-- Robert De Mette (°1902 - +1975), beiaardier (1936 – 1975)
-- Pierre De Smedt (°1934), stadsbeiaardier (1977 – 1999), ook stadsbeiaardier van Dendermonde
-- Kristiaan Van Ingelgem (°1944), stadsbeiaardier (1972-1977 en 1999 – 2024), sinds 1972 ook organist in de St. Martinuskerk.  

Klok van Joris Du Mery (Georgius Du Mery) 
op de binnenkoer van het Stadsmuseum
Overblijfselen

Momenteel zijn er nog een aantal originele stukken overgebleven :
-- Jan Zeelstman, alarm- en werkklok 1457, bijtorentje belfort Aalst
Deze klok deed dienst tot 1930, tot dan werd ze vijf keer per dag geluid: om 6 (in de winter om 7), 9, 12, 13 en 19 uur.
Op de klok staat in gotisch schrift “sit nomen domini benedictum, ex hoc nunc et usque in seculum – anno MCCCCLVII”
-- Jacob Waghevens, 1545, Begijnhofkerk Aalst
-- Joannes Pauwels, 1717, Stadsmuseum Aalst
-- Joris Du Mery, 1750, Nationaal Beiaardmuseum Asten (Nederland), 5 klokken
-- Joris Du Mery, 1750, Binnenkoer Stadsmuseum Aalst
-- Adrien Causard, 1896, Stadsmuseum Aalst
-- Karel De Mette, oefenklavier, Stadsmuseum Aalst
-- Karel De Mette, 1920, salonbeiaard, Nationaal Beiaardmuseum Asten (Nederland)


Klokken van Joannes Pauwels en Adrien Causard in het Stadsmuseum


In januari 2022 werd door Vlaams minister van Cultuur Jan Jambon een subsidie van 1,1 miljoen euro toegekend voor de restauratie en publieksontsluiting van het belfort. Deze subsidie gaat gepaard met een verplichte integratie van een kunstwerk. 

De stad heeft beslist dat de beiaard de inspiratiebron zal vormen voor het kunstproject. Men  vond al langer dat de beiaard in het belfort onderbelicht was. “Naar aanleiding van de toekomstige publieksfuncties van het belfort willen we de Aalsterse beiaardkunst opwaarderen en deze vorm van muziek de erkenning geven die het verdient”, zei schepen De Meerleer. 
Schepen Van Overmeire gaf ook het grote belang van dit immaterieel erfgoed aan. “De beiaardkunst is een muzikale traditie die haar wortels heeft in Vlaanderen en die deel uitmaakt van onze Aalsterse identiteit vanaf de 15de eeuw.

In het najaar van 2024 zal de kunstenaar worden aangeduid. De realisatie van het kunstwerk loopt parallel met de werken en zal samen met het totale restauratieproject worden opgeleverd.


Bronnen
Beiaard.org/steden_aalst
De beiaard van Aalst, stadsdrukkerij, 1984
Beiaard van Aalst, Bondsnieuws 23, 1963
De beiaard van Aalst van 1715, Petrus Van Nuffel 1930
Aalst.n-va.be nieuwsbrief 5/3/2024
Geschiedenis der stad Aalst – Volume 2 
Het Nieuwsblad 20/11/2013
matrix-new-music.be/componist/van-ingelgem-kristiaan-1944