Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

maandag 15 maart 2021

Veemarkt - Hopmarkt - Botermarkt : toen

21 Maanden … Zolang duurden de archeologische opgravingen op de Hopmarkt
Op een oppervlakte van meer dan 3.000 m² onderzocht een team van archeologen 4 archeologen en 7 technische medewerkers maar liefst duizenden sporen en tienduizenden vondsten. 


Enkele opvallende resultaten van dit onderzoek zijn zien in parking aan de Hopmarkt zelf, waar een soort van ‘permanente tentoonstelling’ te zien is aan de muren en in de liften. 
Over de recentere periode van de Hopmarkt is HIER trouwens meer te lezen. 

Het heeft voor sommigen wel allemaal (veel te) lang geduurd, maar toch is het interessant om te weten wat er allemaal onder de grond zat als je je wagen daar gaat parkeren, als je frietjes gaat halen bij Wil-Frit, als je een bezoekje brengt aan de Toeristische Dienst, als je het carnavalsmonument gaat bewonderen, ...

Dat de dienstdoende archeologen wel wat meer gedaan hebben dan enkel ‘putjes graven’, is wel duidelijk. 
Wat momenteel het ‘evenementenplein’ is, met de gekende paviljoentjes en de toeristische dienst, heeft er immers al een heel geanimeerde geschiedenis opzitten, en die geschiedenis kon vrij volledig uit de doeken gedaan worden door deze dames en heren archeologen. 

Drie van deze belangrijke zaken die letterlijk werden opgegraven zijn ook terug te vinden in de symbolen ter aanduiding van de parkingniveaus. Wat deze juist beduiden, is hieronder te ontdekken.


Ook al zijn er niet zo heel veel sporen en vondsten uit de prehistorie en de Romeinse tijd teruggevonden, toch gaven ze belangrijke informatie over het landgebruik in deze periodes. Het werd duidelijk dat deze regio, aansluitend bij de Dendervallei, reeds in de prehistorie in cultuur gebracht was. 
Gedurende duizenden jaren maakte het gebied, wat tegenwoordig de Hopmarkt heet, immers deel uit van een groot akkerland. 
De oudste sporen die terug gevonden werden, zijn twee bevloeiingsgreppels die dateren uit de prehistorie
In de greppels werden onder andere een stukje natuurlijke silex en enkele scherfjes in prehistorische techniek gevonden. Het ging over enkele kleine fragmenten van aardewerk.
 
Zes overblijfselen van gepolijste bijlen die op een toch beperkte oppervlakte van circa 3500 m² werden gevonden, vormden een aanwijzing dat er reeds ontbossing was en het gebied dus als landbouwgebied in dienst werd genomen ergens tussen het midden-Neolithicum en de vroege bronstijd, de gebruiksperiode van dit vuurstenen bijltype. 

Ook tijdens de Romeinse en Karolingische periode bleef het terrein uitsluitend in gebruik voor landbouwdoeleinden, hoewel er toen wel al een Romeinse weg zou doorgelopen hebben.  
Verschillende oude akkerlagen werden nog vrij goed bewaard, en zorgden voor enkele belangrijke vondsten, ook voornamelijk aardewerk.

Aalst is gelegen op de noordoostelijke rand van een grote leemrug waarvan het noordelijke deel gekend stond als de Aalsterkouter
De reeds vermelde restanten van oud akkerland maakten deel uit van deze kouter, die dus reeds van in de prehistorie in gebruik was. 
Dat dit gebruik nog tot in de vroege middeleeuwen doorliep bleek uit verdere vondsten die er in zijn aangetroffen. 
In samenhang met de akkerlaag zijn ook restanten gevonden van enkele haaks op elkaar staande greppels die het terrein verdeelden in bijna perfect op de windrichtingen georiënteerde vakken.

In de 12de eeuw kwam er dan, ten westen van de Hopmarkt, een pachthoeve te staan op een kunstmatig aangelegde heuvel. De hoeve werd omgeven door een brede walgracht. 
Teksten die werden teruggevonden omschrijven deze plek als “den bergh metten wateren ende ommegracht”. 
Daaromheen lagen er in die periode nog steeds akkers die door greppels opgedeeld worden in percelen. 
De pachthoeve zou uiteindelijk verdwijnen, maar een gedeelte van de walgracht bleef wel behouden tot de 17de eeuw. 

Het gehele terrein kwam aan het begin van de 13de eeuw binnen de stadsmuren te liggen. 

De walgracht vormde in deze eeuw de perceelsscheiding tussen het akkerland van de kouter en het onbewerkt terrein intra muros (binnen de muren), waar later de Veemarkt zou ontstaan.

Hoewel het terrein dus van dan af toebehoorde aan de stad en het van status veranderde van agrarisch buitengebied naar stedelijk kwartier, leek er de daaropvolgende eerste halve eeuw nog niet onmiddellijk iets te veranderen en bleef het fungeren als akkerland.
Uit vondsten bleek dat het vooral ging over graanakkers, weiland en braakliggend terrein.

De leemwinningskuilen en het afval dat er in aangetroffen werd, bewezen wel dat er zich in de directe omgeving bewoning ontwikkelde vanaf ongeveer het midden van de 13de eeuw.

Zowel de Veemarkt als de bewoning ten zuiden ervan begon zich volop te ontwikkelen in de loop van de 14de eeuw, wat het definitieve einde zou betekenen van het landelijke karakter van dit gebied

Het voormalige akkerland evolueerde naar een volwaardig plein dat in de 14de eeuw ook een nieuwe functie zou krijgen. Er werd toen veel vee verhandeld en het is dus helemaal niet verwonderlijk dat de eerste naam van dit plein dus ‘De Veemarct’ werd, een naam die enkele Aalstenaars trouwens nog wel eens in de mond durven te nemen.


De vroegste vermeldingen daarvan zijn reeds te vinden in 1313

Op dat moment lag op het bewuste plein een grote poel, de zogenaamde ‘Veemarktplasch’, ook wel 'den putte', 'den plassche' of 'waterscap in de Veemerct' genoemd. 
Deze drenkplaats mat maar liefst 16 op 27 meter. 

Rondom het plein werden ook woonhuizen gebouwd en het zuiden van de huidige Hopmarkt vormde op dat moment zelfs één groot woonblok. 

De erven volgden er nauwgezet de perceelindeling van de vroegere akkers waar palissades in hout de vroegere greppels vervingen .
Het merendeel van de woningen bestond toen uit lemen vakwerk maar uit het onderzoek bleek dat toch minstens één woning was opgetrokken in hout en steen. 

Een unieke vondst uit deze tijd is een waterput opgebouwd uit wijntonnen, onderaan ondersteund door een karrenwiel. Zowel het wiel als de tonnen zijn uitzonderlijk goed bewaard gebleven.
 
Nog in de 15de eeuw ontwikkelde de bewoning aan de Veemarkt zich steeds maar verder, en verschenen ook meerdere stenen huizen, herbergen, afspanningen en zo meer. 
Ook de stadswaag zou, weliswaar veel later sedert 1612, op dit plein terecht komen.
Uit deze periode dateren trouwens ook twee grote zandstenen waterputten van ongeveer vijf meter diep. 

Of de plas enkel als drinkgelegenheid voor de dieren diende ? 
Neen!

Er bevond zich immers ook een zogenaamde schandkorf of -kooi

Dat was een foltertechniek waarbij een veroordeelde in een kooi of mand gezet werd. Deze kooi hing aan een hefboom en kende eigenlijk verschillende functies. 
Men kon de kooi met de veroordeelde op een goed zichtbare plaats hangen (marktplein, ...) en de bevolking kon hem/haar daar dan naar hartelust beschimpen of bekogelen met allerlei voorwerpen. 
Een tweede functie was eigenlijk die van 'waterboarding'. Men kon de mand dus onderdompelen in het water en door herhaling van dit ritueel dus belangrijke informatie van de 'ondergedompelde' trachten te ontfrutselen.  


Dit hijstoestel werd ook 'kaak' genoemd, vandaar ook het gezegde 'aan de kaak stellen'. 

Oorspronkelijk was de ‘kaak’ een platte ijzeren kooi, een stellage of steiger. Hierop bonden beulen de misdadigers vast om hen te geselen of te brandmerken. 
Als de zondaar al dood was, werd diens lijk aan de kaak vastgemaakt en ritueel verminkt, met teer ingesmeerd en/of ontleed. Daarna bleven de restanten nog enige tijd hangen ter afschrikking van wannabe-criminelen, om vervolgens weg te rotten of ten prooi te vallen aan hongerige kraaien.
Later werd de kaak het schavot waar de schandpaal opstond. De veroordeelde werd er vastgetimmerd met een oor, en om zich los te maken, moest deze dus zijn oor opofferen.

In de 15e eeuw had de Veemarktplas dringend een grondig onderhoud nodig. 

Eerst werd deze geledigd met behulp van een 'wanne'. Een werkje van lange adem, waarna men de oevers ging bedekken met vlechtwerk van  'gheerden' (takken/twijgen). Daarvoor werden de takken aangekocht van maar liefst 36 wilgen. 


De zuidelijke rand kreeg een stenen trapconstructie. 

Wanneer de poel aan het eind van de 15e eeuw in onbruik geraakte, werd deze gedempt.

Tijdens de zomer van 1497 startte men hiervoor met 'te vollene ende te corttene den plasch in de Veemarct'. Voor het vullen en verkleinen van de drenkplaats gebruikte men 'eerde ende vuylichede'.

Deze gedempte plas werd later nog een tijdje gebruikt als riolering. Daarvoor werden uit 'de putte eerde ende modre' gehaald en werd een nieuwe gracht gegraven 'omme 't sepwater deure te loepene'. 

Nog later (we zitten dan in 1502) maakte men iets verderop een nieuwe waterput / drenkpoel. 

Daartoe ‘begonsten te sceppene ende te warcke te legghene de geule ende entree vanden 
nieuwen waterscape’. 
Die nieuwe drenkpoel werd ‘ghemaect … inde Veemarct in Willems Vander Straten gracht en diende omme de wateringhe vanden peerden ende omme te oirboirne (tot nut te zijn) in tyden van brande’.

De functie als 'veemarkt' verdween stilletjes aan en we kregen nieuwe namen zoals de "Vlas ende Gaerenmarct" (einde 16de eeuw) en de "Olie- en Garenmarkt" (in de 18de eeuw). Deze markt lag in feite tussen het klein Vleeshuis palend aan de Nieuwstraat en werd geflankeerd door twee toegangsstraatjes (ten noorden) en het eind 15de eeuw gestichte Karmelietenklooster waarvan de kerk de zuidwand vormde, ongeveer halverwege van het huidige plein.

Op de hoek Veemarkt-Korte Sint Jorisstraat woonde van 1489 tot 1498 een zekere ‘Christoffels Jans’ in een stenen woning. 
Als kruisboogmaker was hij verbonden aan de Sint-Jorisgilde van de stad. Vanwege het grote militaire belang was dit in de meeste Vlaamse steden één van de voornaamste gilden. 


Sint-Joris is de patroonheilige van het gilde van de kruisboogschutters, in de late middeleeuwen ook wel voetboogschutters geheten.

De meeste schuttersgilden ontstonden trouwens in de loop van de 14de eeuw, waarbij die van Gent, Brugge, Oudenaarde en Rijsel de vroegst gekende zijn. 
Er bestaan wel reeds van voor 1300 wel oudere vermeldingen van ‘schutters’ maar die hadden zich toen zeker nog niet georganiseerd in gilden. 

Ook de Aalsterse Sint-Jorisgilde kende zijn oorsprong ergens in de 14de eeuw. De oudste gekende tekstvermelding dateert uit 1380, met de situering van het schuttershof in de ‘Nustraete’ 
(Nieuwstraat), waar zich ook steeds de Sint-Joriskapel bevond. 

Later verhuisde het schuttershof naar het Sint-Jorisstraatje of Schuttersstraatje, gelegen tussen de Lange Zoutstraat en de Veemarkt, waar ook ruimte was voor grote schietstanden. 

Het terrein strekte zich uit ten westen van het hof, achter het woonblok ten zuiden van de Veemarkt, tot aan de stadsomwallingen. De oudste vermelding van dit straatje dateert tussen 1401 en 1407 en spreekt over ‘… t Aelst in de Veemarct tusschen den straetkine vander Scuttren in deen zijde…’ 

Op de kaart van A. Sanderus (1641-1644) kunnen we beter zien hoe het er in die tijd uitzag.


A: Sint-Joriskapel; 
B: Sint-Jorishof; 
C: schietstand; 
D: doelen; 
E: huis van de kruisboogmaker naast het 'engienhuus', later omgebouwd tot kloosterkerk. 

De militaire taken waren uiteraard uitermate belangrijk bij de verdediging van de stad, waar zij samen met de handboogschutters de voornaamste groep vormde die de stadswallen moest bemannen en verdedigen. 
Naast het verdedigen van de eigen stadsmuren werden de kruisboogschutters soms ook wel ingezet in militaire campagnes buiten de stad, zowel in dienst van hun eigen stad als van hun soeverein. 
Zo gingen kruisboogschutters vaak mee in veldtochten van de graaf van Vlaanderen en later de hertogen van Bourgondië, maar kwamen ze ook wel eens in actie om naburige steden te helpen verdedigen tegen een externe dreiging.

In de beerput achter zijn huis vonden de archeologen onder andere kruisboogonderdelen, gemaakt uit bot en gewei. De houten latjes met gaatjes in werden gebruikt als pijlgeleiders.


Die vondsten vormden uiteraard een interessant beeld van zijn werk. Van het huis van de kruisboogmaker zelf is jammer genoeg niet veel meer overgebleven. Alleen een bakstenen vloer, een binnenmuur en een kelder bleven bewaard. 

Het vormen van schuttersgilden had echter niet enkel een militaire betekenis. Ook de sociale en religieuze rol van deze gilden mag echter zeker niet uit het oog worden verloren. 
Ze organiseerden tornooien in de stad of namen deel aan tornooien in andere Vlaamse steden, ze stonden in voor het organiseren van banketten en feesten, ze gingen mee in optochten en hadden hun eigen kapel. 

Met de oprichting van een Karmelietenklooster in 1497 veranderde het uitzicht van de Veemarkt aanzienlijk. 
De kruisboogmaker Christoffels moet zijn woning en atelier verlaten voor het nieuwe klooster dat door de paters Karmelieten van Liedekerke vlakbij de stadsmuur werd opgericht. Ze hadden hiervoor de zegen gekregen van Filips de Schone, die toen de Bourgondische Nederlanden regeerde. 
Bij de opgravingen werd de restanten van het huisje van Christoffels gevonden onder de funderingen van het koor van de kloosterkerk. 


Van het pand zelf bleven maar enkele muurresten en een gedeeltelijke tegelvloer over, maar op het achtererf werd nog een volledig bewaarde beerput gevonden. 

De beerput was 1,7m diep en had een binnenoppervlakte van iets minder dan 4 m². De rechthoekige constructie was opgebouwd uit bakstenen en had een tongewelf. 


De onderste 30 cm van de opvulling bevatte tal van goed bewaarde etensresten, maar ook heel wat huishoudelijke voorwerpen. Het viel de archeologen meteen op dat veel van die huisraad zoals kruiken en kookpotten gebroken, maar wel volledig in de beerput terecht kwamen. 
Een aantal kleinere voorwerpen zoals aardewerken bekers en kleine drinkkannen werden zelfs helemaal intact teruggevonden. 
Ook drinkbekers uit glas konden relatief gemakkelijk opnieuw in elkaar gepuzzeld worden. 
Dat alles wijst er op dat een volledig servies grotendeels integraal werd gedumpt in de beerput. Mogelijk was het de laatste bewoner die alles wegwierp, toen die in 1498 door de bouw van het karmelietenklooster moest vertrekken.

De karmelietenorde is ontstaan op de berg Karmel in Palestina, die sinds mensenheugenis verbonden is met de profeet Elia.
Het was deze profeet die in de loop der tijden de geestdrift van talrijke kluizenaars opwekte, en ervoor zorgde dat die in zijn navolging op of rond de Karmel een aan God toegewijd leven gingen leiden.

In de 11de en de 12de eeuw beleefde het kluizenaarsleven, dat zijn eerste hoogtepunt kende in de 4de-7de eeuw, een ware revival in de christelijke wereld. 
De aanleiding hiervoor was de ontevredenheid over het te ingewikkelde en te omvangrijke kloosterleven zoals het in het Westen beleefd werd. 
Als gevolg hiervan sloten in het midden van de 12de eeuw, na de tweede kruistocht, heel wat westerse immigranten zich aan bij de heremieten die de uitgehakte grotten in de wand van de berg Karmel al bevolkten. 
Aanvankelijk kwamen deze heremieten nog uit kloosters, maar met de tijd gingen ook meer en meer leken zich vestigen als kluizenaar. Dit laatste werd natuurlijk ook nog ‘gepromoot’ door de vele pelgrimstochten naar het Heilig Land. Heel wat bedevaarders besloten immers om er na hun aankomst te blijven

Na de ineenstorting van het Latijnse koninkrijk van Jeruzalem en de dreiging van de Islamitische heersers migreerden de karmelieten naar het Westen en kregen de toelating om zich hier te vestigen.

Ze hadden echter het einde van hun orde in het Oosten niet afgewacht om naar het Westen te trekken en waren eigenlijk al vanaf 1235 aanwezig in de buitenwijken van Valenciennes. Andere stichtingen volgden onder meer in Cyprus, Sicilië, Frankrijk en Groot-Brittannië. 
De orde van de geschoeide karmelieten ontstond begin 13de eeuw en verspreidde zich in de loop van die eeuw over de Zuidelijke Nederlanden.

Zo werden er nog in de 13de eeuw kloosters opgericht te Brussel (1249), Luik (1249), Hollebeke bij Ieper (1250, overbrenging naar Ieper in 1263), Mechelen (1254 buiten de stad, in 1303 in de stad), Brugge (1266), Gent (rond 1280) en Aarlen (1291).

In de Nederlanden werden in de 14de en de 15de eeuw kloosters gesticht te Gelderen, Schoonhoven, Woudsend, Tienen, IJlst, Edingen, Moers, Leuven, Geraardsbergen, Utrecht, Ouddorp, Antwerpen, Vlissingen, Liedekerke, Aalst en Marche. 

Er werd toen ook veel aandacht besteed aan de intellectuele vorming van de leden, iets wat later trouwens zou leiden tot het verval van de orde.
De jacht op universitaire titels en voordelen leidde immers tot tegenstellingen met de principes van het gemeenschapsleven. Gegradueerden aten afzonderlijk, lieten zich dienen door een knecht en kregen toestemming om een gedeelte van het getijdengebed niet langer te bidden. Vanaf 1362 konden sommige kloosterlingen zelfs hun eigen inkomsten beheren. 

Dat feit, samen met de 16de-eeuwse godsdiensttroebelen in de Nederlanden bracht de orde grote schade toe. 
Ongeveer 120 kloosters werden vernield of afgeschaft en omstreeks 1580 was het karmelitaans leven in de Noordelijke Nederlanden zelfs vrijwel volledig verdwenen. 

Toch kwam er een hervorming. 
De Spaanse kamelietes Teresia de Avila stichtte een klooster voor zusters waar de grondpijlers armoede, afzondering en gebed zouden zijn. 
Later volgde ook de mannelijke tak onder impuls van karmeliet Johannes van het Kruis en zo ontstonden de ongeschoeide karmelieten. 

Ook de geschoeide karmelieten bleven bestaan en kenden een hervorming.
Talrijke misbruiken en ontsporingen bleven echter nog steeds voor problemen zorgen. Op het einde van het Ancien Régime moesten sommige kapittels zelfs het dragen van pruiken en kantwerk verbieden.

Ook externe factoren beïnvloedden de neergang in de 18de eeuw. 
Keizerin Maria-Theresia had al enige maatregelen genomen die naar de opheffing van de karmelietenorde moesten leiden. 
Zo mochten de geschoeide karmelieten geen novicen meer opnemen. 

Keizer Jozef II tenslotte besloot in 1783 tot de opheffing van de karmelietessenkloosters. 
Met de Franse Revolutie werd de karmelietenorde de grootste slag toegediend. 
In de Nederlanden werden vanaf 1796 talrijke kloosters gesloten. Heel wat kloosterlingen werden vervolgd en soms zelfs terechtgesteld.

De term klooster komt trouwens van het Latijnse 'Claustrum', dat ‘ommuurd’ of ‘afgesloten’ betekent.
Een klooster is met andere woorden 'een afgescheiden vestiging van gemeenschappen van mannen of vrouwen, die samen willen leven naar de geest van de boodschap van Jezus van Nazareth en zich bezighouden met gebed en werk in dienst van dat idee'.

Ook dit klooster in Aalst deed haar etymologie alle eer aan. 
Het terrein was zoals vermeld helemaal ommuurd en afgesloten en aan de kant van de Veemarkt bevond er zich slechts één centrale toegangspoort. 

De kloosterkerk van de karmelieten was een rechthoekig gebouw van ongeveer 24 meter lang en 12 meter breed, palend aan het plein. De stedelingen konden het gebouw aan de zijkant binnentreden. 
De kloosterlingen zelf hadden een aparte ingang in het kloosterpand. 

Het woonpand van de paters stond haaks op de kerk. 
Oorspronkelijk telde het gebouw drie verdiepingen van ongeveer tachtig vierkante meter. 
Daarin waren een refter, slaapvertrekken en een bibliotheek ondergebracht. Na een eerste aanbouw, trokken de paters in de 16de eeuw een zijvleugel op. In de volgende tweehonderd jaar onderging deze vleugel minstens vier uitbreidingen. 
In het klooster kon je ondertussen ook een ziekenboeg terug vinden, alsook een brouwerij, schuren en werkhuizen. 
Op de binnenplaats legden de kloosterlingen in de 17de eeuw een nieuwe pandgang aan. Deze structuur liep in de vorm van een vierkant langs de muren van de kerk, het woongedeelte en de omsluitingsmuur. 

De naam ‘Hopmarkt’, eigenlijk een gedeelte van de grotere 'Veemarkt', werd op dat ogenblik ook al gebruikt.

Jammer genoeg bleef dit prachtige gebouw niet gespaard van ellende

In 1566 vernielde een groep beeldenstormers het gebouw grotendeels.
De paters bouwden het opnieuw op, op dezelfde funderingen, maar nog was de lijdensweg niet ten einde. 
Een tweede tegenslag kwam er in 1605, toen de nieuwe kerk volledig in de as gelegd werd door een blikseminslag. 
Opnieuw werd het gebouw opgebouwd, maar ditmaal wijzigden de kloosterlingen de vorm van het kerkgebouw. Het kreeg toen een vijfhoekig koor en een voorportaal. De werken verliepen tergend traag, en werden pas afgerond in 1667

Tot in de 17de eeuw sloot ook een walgracht het terrein nog eens extra af aan de zijde van de stadswallen. Hier zijn de restanten van de 15e -eeuwse brug over de walgracht te zien. 


Aan de andere zijde van de walgracht hadden de paters een zogenaamde ‘lochtinck’. Dat was een groene zone, voorzien met een moestuin en een boomgaard. 
In deze tuin vertelden de gevonden afvalkuilen het levensverhaal van de paters karmelieten aan de archeologen. Een ware schat aan geschiedenis werd hier opgegraven.

Men vond voorwerpen uit metaal, been en ivoor, en tussen het afval zaten verder ook schrijfstiften, pennen, boekbeslag en twee brillen. 
Deze voorwerpen zijn dus te beschouwen als getuige van de dagelijkse bezigheden van de orde: bidden, lezen en schrijven
Dat er ook wel eens een pelgrim voorbijkwam in het klooster, bewijst dan weer een tinnen ampul. Hierin bewaarden de bedevaarders namelijk meestal het gezegende water dat ze meedroegen tijdens hun lange tocht. 

Het merendeel van het afval uit de kloostertuin bestond verder uit voornamelijk etensresten en potscherven
Dat gebruiksaardewerk nog in zo’n grote hoeveelheden werd teruggevonden, is voornamelijk te danken aan de samenstelling van het gebruikte materiaal. Gebroken aardewerk is namelijk niet gemakkelijk te hergebruiken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld hout, glas of metaal. Eens gebroken werd het dus gedumpt.

Een klooster gebruikte de keramieken voorwerpen vooral in de keuken, om voedsel in klaar te maken of om etenswaren in te bewaren. Borden, bekers en kannen waren bedoeld voor aan tafel. 
In vergelijking met andere opgravingen viel het op dat hier opvallend veel voorwerpen werden gevonden die gemaakt waren in metaal. Dat wijst op de welstand van de karmelieten. 

Heel uitzonderlijk waren ook de vondsten van drie kookpotten en een komfoor in gietijzer.

De talrijke vondsten van deze 'potten en pannen' leidde trouwens tot het gebruik van het 'pot-icoon' in de latere parking.

Doorheen de tijd veranderde het voedingspatroon bij de paters. Een vergelijking van duizenden dierenbotten uit twee afvalkuilen die dateerden uit twee verschillende periodes maakte heel wat duidelijk. 

Het bleek bijvoorbeeld zo te zijn dat er in de 16de eeuw flink wat varkensvlees op tafel kwam, terwijl gevogelte een zeldzaamheid was. 
Dat eetpatroon veranderde in de 18de eeuw toen meer dan de helft van het vlees uit die periode toen afkomstig bleek te zijn van runderen of schapen en ook gevogelte in die periode aan belang in de voeding leek te winnen. 

Wat betreft vis bevatte het 16de-eeuwse afval vooral resten van haring en pladijs. Zeevissen zoals bijvoorbeeld kabeljauw en tong waren in die periode weinig voorkomend. 
De afvalkuil uit de 18de eeuw bevatte meer resten van dure zeevissen, terwijl de goedkopere soorten zoals haring en pladijs veel minder geconsumeerd werden. 

En terwijl we nu toch bezig zijn over eten ...

Wie 'Aalst' en 'Aalsterse vlaaien' een beetje kent, associeert onze stad ook een beetje met mastellen

Met de ronde vorm en daarbij een gaatje in het midden lijkt de mastel een beetje op een donut, maar de smaak is totaal niet te vergelijken. 
Terwijl een donut zoet en suikerig is, is een mastel eerder sandwichachtig met een uitgesproken kaneelsmaak.


Wat dit in 's hemelsnaam te maken heeft met ons klooster ?

Wel, in het klooster zou men vroeger ook dagelijks mastellen hebben gebakken. De mensen brachten zelfs hun eigen gebakken exemplaren mee naar de vroegmis om deze broodjes te laten zegenen.
Een gezegende mastel zou immers helpen tegen hondsdolheid.
De genezende kracht is intussen achterhaald, maar voor wat betreft de smaak moet men het zeker niet laten. 
Voor wie meer wil weten over de Aalsterse vlaaien (de enige echte trouwens) : klik HIER

Drie eeuwen lang is de orde een vaste waarde geweest op het plein. In en naast de voormalige kloosterkerk vonden de archeologen maar liefst vierhonderd graven van kloosterlingen en stedelingen

Aan het begin van de 16de eeuw hadden de paters karmelieten ook een kerkhof op een terrein vlakbij de stadswal voorzien. Een begraafplaats binnen de kloostermuren was toendertijd ook erg gegeerd bij de stedelingen, en dat was in Aalst natuurlijk niet anders. 
De gelovigen lieten zich toen maar al te graag in het karmelietenklooster begraven. 
De orde moest uiteindelijk zelfs een eigen grafdelver in loondienst nemen om alles in goede banen te kunnen leiden. 
Vanuit de nabijgelegen Sint-Martinuskerk protesteerde men hier toen heel heftig tegen, omdat hun eigen kerkhof op die manier natuurlijk veel inkomsten verloor. 
Zij verplichtten de karmelieten dan ook om bij elke teraardebestelling een vergoeding te betalen, wat geleid heeft tot verschillende rechtszaken. 

Het kerkhof van de karmelieten bleef dienst doen tot het einde van de 18de eeuw. 
In de periode tussen 1726 en 1790 vonden er jaarlijks zo’n negentig begravingen plaats. 

Het kerkhof zelf werd niet opgegraven door de archeologen, en het bevindt zich dus nog steeds onder het huidige huizenblok tussen de Boterstraat en de Korte Nieuwstraat. 

Bij de opgravingen werden wel een vierhonderdtal skeletten gevonden. Dit waren mensen die werden begraven in de kerk zelf, in de pandgang en in het pandhof van het klooster. 
In de pandhof werden opvallend veel jonge kinderen teruggevonden, die hier mogelijks kosteloos ter aarde konden worden besteld. 
Wat verder nog opviel, was de oriëntering van de graven. 
Alle niet-priesters lagen namelijk met hun hoofd naar Westelijke richting, zodat ze de komst van Christus bij het laatste oordeel goed zouden kunnen aanschouwen.

In het graf van één van de eerste priors vonden archeologen ook een metalen zegelstempel. Het zegel dateert uit de eerste helft van de 16de eeuw, en werd waarschijnlijk meegegeven in het graf. Het draagt de beeltenis van een Madonna met kind, de patroonheilige van de orde. Diezelfde heilige staat ook op een 17de-eeuwse zilveren ring, die is teruggevonden in de grafgrond van de kerk.
 
Op 28 februari 1797 werden de kloosterlingen door de Franse bezetters verjaagd en hun eigendommen werden aangeslagen en publiekelijk verkocht. De inboedel raakte daardoor jammer genoeg verspreid. 
 
Het schilderij dat het hoofdaltaar van de kloosterkerk sierde, vond in 1805 een plaatsje in de nabijgelegen Sint-Martinuskerk. Het schilderij toont de heilige karmeliet Simon Stock, die uit handen van Maria zijn schouderkleed ontvangt. 


Het kloosterpand zelf werd opgedeeld in een tiental woonhuizen, die pas na de Tweede Wereldoorlog zouden verdwijnen. 

Het jaar 1804 betekende de afbraak van de westelijke zijvleugel met de ziekenboeg van het klooster. Samen met de voormalige tuin en boomgaard ging het terrein een nieuw plein vormen, dat in 1808 de naam ‘Botermarkt’ zou krijgen. 

In 1809 verwierf de stad de terreinen van het kloostercomplex en bouwde de nog bestaande woonvleugel om tot kleine gezinswoningen. De meeste bewoners hadden toen elk een eigen kelder, een erf en een beerput. 
Pas na de Tweede Wereldoorlog zou ook dit woonblok verdwijnen. Het was op dat ogenblik de laatste bovengrondse (zichtbare) herinnering aan het karmelietenklooster. 

Ondertussen werd aan de Nieuwstraatzijde in 1842 ook het klein Vleeshuis, dat deels betrokken werd door de Catharinisten, verkocht en afgebroken. 

In 1872 besliste de stad om op deze ‘Botermarkt’ een overdekte markthal op te richten. Deze hal was ongeveer 40 meter lang en 20 meter breed en bestond uit een driebeukige ijzeren structuur (gietijzer en glas) die was gefundeerd op grote bakstenen pijlers. 
Het geheel werd gebouwd in opdracht van de stad en werd uitgevoerd in 1875 door M. Paris-Isaacq (Marchiennes).
Marktgangers konden er elke woensdag en zaterdag hun boter kopen. In dezelfde hal kon men toen ook de groentemarkt terugvinden. 


Deze constructie zou in gebruik blijven tot 1953, het jaar van de afbraak. Sindsdien maakt de Botermarkt deel uit van de Hopmarkt. De naam ‘Veemarkt’ is dan ondertussen in onbruik geraakt.
De Hopmarkt heeft dus pas na de Tweede Wereldoorlog zijn huidige vorm en uitzicht gekregen. 

De kloosterkerk zelf kreeg nieuwe bestemmingen, onder andere als vleeshal (1808), spinhuis, zondag- en muziekscholen (1858) en stadsschouwburg, een functie die ze behield tot de afbraak in 1936.
Het gebouw kreeg een rechthoekig uitzicht, omdat de stad rond het vijfhoekig koor een muur bouwde. 

De schouwburg opende in 1865 en werd uitgebaat door Théatre Molière uit Elsene voor het Franstalige programma en Het Nationaal Toneel uit Antwerpen voor het Vlaamse gedeelte. De lokalen op het gelijkvloers werden gebruikt als muziekklassen en ook enkele stadsdiensten waren er gevestigd. Op verkiezingsdagen werden de burelen onder de zaal van de schouwburg gebruikt als stembureau

Hier is de schouwburg te zien, alsook de overdekte markt.


De schouwburg had plaats voor 228 toeschouwers in de benedenzaal, waarbij nog eens 44 stoelen bijgezet konden worden in de gangen. Op het balkon waren er 50 plaatsen van rang 1 en 20 plaatsen van rang 2.

Aan het begin van de twintigste eeuw voerden lokale gezelschappen nog regelmatig voorstellingen op in de voormalige kloosterkerk. In 1935 liet burgemeester Nichels het gebouw definitief sluiten, omdat het te bouwvallig was en de schouwburg moest opboksen tegen grote concurrent ‘t Feestpaleis. 
Het verkommerde gebouw raakte in oktober 1935 door een storm nog meer beschadigd, waardoor een eventuele afbraak geopperd werd. Een jaar later werd gestart met de afbraak. 

In 1939 werd de voormalige kloosterkerk der Karmelieten afgebroken. Hier is nog een gedeelte van het vijfhoekig koor met gotische vensters te zien. 


Door deze afbraak gingen de Vee- en de Botermarkt in mekaar over en werden de namen ook wel eens door mekaar gebruikt. 

Op de plaats van de kloosterkerk/schouwburg liet de Duitse bezetter in 1941 een onderaards commandocentrum bouwen. 
Op 31 maart 1941 werd het bedrijf Emile Rombaut aangesteld voor de bouw van de schuilbunker

Het werk moest uitgevoerd zijn binnen een termijn van dertig dagen en moest onmiddellijk aanvatten. De originele opdracht luidde: "Bouw van een onderaardse schuilplaats tegen luchtaanvallen voor de bevelhebbers van de Zekerheids- en Hulpdiensten voor de luchtbescherming op de Hopmarkt"
De totale kostprijs werd toen geraamd op 85.506,17 Bef.

De bouw van de schuilplaats liep echter aanzienlijke vertraging op door veelvuldige wijzigingen aan de plannen en bijkomend ook door problemen met het grondwater.  Uiteraard zorgde de aanleg van deze bunker ook voor de vernieling van een belangrijk deel van de graven in de Karmelietenkerk.
Zo werd bijvoorbeeld het graf gevonden van ene Ridder Pierre de Lannoy.


De bunker werd uiteindelijk opgeleverd op 13 juni 1941. De problemen van het grondwater zijn nooit opgelost geraakt.
Hier is de bunker te zien die zich centraal in het schip van de voormalige karmelietenkerk bevond.


Het gebied van Groot Aalst werd voor wat de passieve luchtbescherming betreft, verdeeld in twee zones. Eén op de rechteroever (ingericht in 'de Kring' van Het Heilig Hart aan de Dr. De Moorstraat) en één op de linkeroever (de bunker op de Hopmarkt). 
Het hoofdcommandocentrum lag in de bunker op de Hopmarkt, veilig onder de grond, vrij centraal in de stad en toch zelf vrij veilig voor luchtbombardementen.

De bunker mat in zijn geheel 19 op 3 meter. De binnenhoogte bedroeg 2.28 meter wat eigenlijk aanzienlijk hoog is voor een dergelijke structuur. De muren van de kelder waren opgetrokken in Boomse stenen. Daarna werd de structuur aan de buitenkant gecementeerd om hem waterdicht te maken. De binnenkant was driedubbel bepleisterd maar ondanks de vele pleister- en cementeringswerken heeft de bunker altijd last gehad van indringend grondwater.

Het dak bestond uit een gewapende betonplaat van 30 centimeter dik. De vloer was betegeld met gelige tegels.
De schuilplaats was voorzien van elektriciteit, noodverlichting, ventilatoren en verluchtingsroosters. Ook had men een aansluiting op het waterleidingsnet. De verwarming gebeurde met een klein kolenkacheltje, allicht het klassieke type dat men telkens terugvindt bij Duitse schuilkelders en bunkers.

De bovenkant van de bunker was nog eens extra bedekt met zand om bij bominslagen de eerste schokken op te vangen.

Hier verzamelde de bezetter alle informatie over bijvoorbeeld rondvliegende vliegtuigen of gedropte bommen en leidde de ganse coördinatie en opvolging van luchtalarmen en de gevolgen ervan in de directe omgeving van groot Aalst. 

Naast de hoofdposten waren er nog een aantal uitkijkpunten vanwaar men praktisch continu de lucht in het oog hield. Eén daarvan was de uitkijkpost op de toenmalige watertoren in Aalst. 

De commandopostpost stond 24/24 uur, 7/7 dagen telefonisch in contact met alle sectoren van de stad, de omliggende gemeenten en alle hulpverlenende diensten. 
Men registreerde op kaarten alle gegevens die men kon verzamelen van SOS-meldingen van de verschillende torenwachters en centralisten. Dit omvatte dan vooral gegevens van laag rondtoerende vliegtuigen, het afwerpen van valschermlichten of het droppen van bommen. Deze gegevens werden telefonisch tussen de verschillende posten of via loopjongens samengebracht in de post op de Hopmarkt.
De gegevens die op deze manier werden vergaard, werden direct gebruikt om ten allen tijde de situatie te kennen van verstoorde infrastructuur of nutsvoorzieningen.

Hier een plannetje van hoe de bunker er uitzag


1. De hoofdtoegangstrap omvatte in totaal 12 treden van 1.15 meter breed. In het midden bevond zich een tussenplatform van 1.30 meter op 1.35 meter. Een chicane in de trap zorgde voor een extra bescherming van personen die de kelder binnen of buiten gingen.

2. Beneden aan de trap vond men ook nog de originele toegangsdeur tot de bunker. Dit was een klassieke gasdichte schuilkelderdeur die voorzien werd met een vergrendelsysteem.


3. Daarna kwam men in een kleinere ruimte van 1.65 meter op 3 meter. In deze oppervlakte zat ook een afgesloten kleinere ruimte van 1 meter op 1.5 meter met het noodtoilet


Dit - letterlijk - kleine kamertje werd afgescheiden van de rest door middel van een gordijn. Op het plafond van het toilet werd nog graffiti gevonden. Deze dateerde van kort na de tweede wereldoorlog toen de structuur vervallen en leeg kwam te staan.

Het toegangssas met inbegrip van het toilet was gescheiden van de hoofdkamer door middel van een versterkte, gasdichte houten deur.

4. Een dergelijke deur bevond zich ook tussen een tweede en derde kamer. Deze centrale  ruimte die zich tussen de twee deuren bevond, mat 3 meter op 9 meter.


5. Aan de zijkant was er een nooduitgang
6. Aan de overzijde was er een gootsteen terug te vinden.

7. Achteraan deze grote ruimte bevond zich de telefooncentrale waar ooit de toestellen en de apparatuur tegen de muur bevestigd zaten. Bovenaan bevonden zich twee ventilatieroosters die leidden naar een kleinere bergruimte achter de muur. Ook het deurgat naast de muur was voorzien van een houten gasdichte deur zodat de grote kamer volledig afgescheiden kon worden van de rest van de bunker. Men bezat in dat geval nog altijd de nooduitgang om de kamer te kunnen verlaten.

8. Achter deze deur zat opnieuw een kleinere ruimte van 3 meter bij 3.5 meter. Dit was allicht meer een opslagkamer

9. Ook deze kamer was voorzien van een nooduitgang, identiek aan deze van de grote kamer.

Tijdens de oorlogsjaren was de bunker voor het publiek uiteraard niet toegankelijk. Nadat de Duitse bezetter was verdreven deed de bunker vanaf 8 mei 1945 nog korte tijd dienst voor de bevrijders in dezelfde functie.

Daarna verloor de betonnen constructie definitief zijn originele militaire functie. Al snel geraakte hij binnenin volledig in verval en werd een geliefkoosd speelterrein voor kinderen.

Den abri’, zoals deze beter gekend was onder de Aalstenaars, werd omgevormd tot de uitvalsbasis van kwajongens en de ontmoetingsplaats van verliefde koppeltjes. Zij lieten massa’s graffiti na op het betonnen plafond en op de deur van het noodtoilet. 

Toen kort na de oorlog ook nog de laatste huizen werden afgebroken die origineel deel uitmaakten van het complex van het Karmelietenklooster, en de Hopmarkt werd heraangelegd, werd de bunker voorgoed aan het zicht onttrokken. De toegangen werden dichtgegooid met grond, zand en puin. De bovenkant werd bedekt met zand.

Hier de ligging van de bunker.


Deze militaire constructie verdween dus definitief onder het plaveisel van de markt, tot de opgravingen ervan in 2004. 


Wat ook verdween in 1953 was, zoals reeds vermeld, de overkapping van de Botermarkt. 


De Hopmarkt werd herschapen naar een 'parking', eigenlijk beter te omschrijven als 'een modderpoel met mogelijkheid tot parkeren'. 


Een doorn in het oog van vele Aalstenaars, en eigenlijk een schande als je weet wat voor een rijk verleden er zich daar onder de grond bevond. 

Het plein gaf een sombere indruk, met een bestrating die dringend aan herstel toe was, een chaotische architectuur met afwisselend hoog- en laagbouw en een totaal gebrek aan groen en identiteit.
Die auto's moesten er weg, en er kwamen plannen voor een ondergrondse parking.

De belangrijke voetgangerslink tussen de Keizerspoort en de Grote Markt verdiende immers meer dan bijzondere aandacht en het eventueel wegvallen van bovengronds parkeren zou mogelijkheden bieden voor het versterken van de sociale en culturele functie van het plein, en het creëren van een aangename en levendige sfeer vergelijkbaar met de aanpalende Grote Markt.

Dit ‘vuil’ stukje Aalst moest en zou dus verdwijnen, en liefst zo snel mogelijk. 

De archeologische opgravingen luidden een nieuwe periode in. 

Tijdens deze werken werden de voornaamste muurresten van het klooster terug zichtbaar, kwam het boogmakershuisje terug tot leven en kon men even terug in de bunker. 
Hier een foto van de werken (gezien vanuit het Westen)


Een ludieke beschrijving van de werken aan de Hopmarkt, zoals beschreven in de blog van ‘Maggietaart’ : 
Archeologen hebben jarenlang met een schoffeltje in de grond zitten porren op zoek naar wat potscherven, een rafelig stukje monnikspij en een verdwaald kippenboutje. Toen hadden enkele projectontwikkelaars er schoon genoeg van. Met steen en beton smeten ze de Hopmarkt toe en plantten er en passant een of andere lelijke constructie op.
Dit is de plaats waar een handgemeen vaker plaats vond dan je op het eerste zicht zou vermoeden. Waar er af en toe met stoelen gesmeten wordt in Café De Post. Waar trattoria Milano’s de lekkerste pizza’s ter wereld – en tussendoor ook wat kruidige Indische dagschotels als het moest – bakte, maar desondanks geen grond vond om de crisis hoofd te bieden. En waar het bovenal altijd lekker pissen was tijdens het naar huis stappen van Aalst Carnaval. Magie zit in de kleine dingen.
De werken kwamen eraan en de Hopmarkt onderging een hele gedaanteverandering. 

Over de periode 'na de modderpoel' kunnen jullie HIER meer lezen. 


Bronnen :              

Foto’s archeologie 
Archeonet.be
Heritage research in Flanders – agentschap onroerend erfgoed Vlaamse overheid
oar.onroerenderfgoed.be
foto's agentschap Onroerend Erfgoed via exsitu.be
foto kruisboog Koninklijk Nederlands Legermuseum
researchgate.net 284690850
biblio.ugent.be 
Het Nieuwsblad 16/02/2017 – 14/03/2015
HLN 04/11/2015
biensoigne.org
exsitu.be
so-lva.be
hangarflying.eu
eddycouckuyt.wordpress.com
foto afbraak overkapping Botermarkt via MadeInAalst
foto Groen Kruis 1976 via MadeInAalst
foto stadsschouwburg via MadeInAalst
foto bouw bunker : Stadsarchief, Stedelijk museum Aalst
aalst.n-va.be
info bunker : "Die Befehlstelle auf dem Hopmarkt - Bommen op Aalst 1940-1945 - Jasmine Verbeke.
vlaamsbouwmeester.be
Exsitu.be (tijdschrift voor Vlaamse archeologie)
Stedelijk Museum Aalst

woensdag 10 maart 2021

Louis Paul Boon

Op 27 april 2004 werd Lodewijk (Louis) Paul Aalbrecht Boon (1912 – 1979) ereburger van Aalst. Hij kreeg het ereburgerschap toegekend omdat hij zonder enige discussie behoort tot de allergrootsten uit het Vlaamse literaire en journalistieke landschap en hij zowel nationale als internationale bekendheid verworven heeft. 


Boon realiseerde een heel uitgebreid, veelzijdig en bijna universeel oeuvre gerealiseerd maar verloochende daarbij nooit zijn volkse komaf.
Hij heeft de titel ‘ereburger van de stad Aalst’ dus zeker verdiend.

Boon was een echte Aalstenaar. Niet alleen was hij er geboren en getogen, hij kende de stad en haar geschiedenis ook door en door. 'Aalst' werd dan ook zijn belangrijkste inspiratiebron en zijn werk is doorspekt met alles wat de stad hem te bieden had, zowel in het heden als in het verleden. 

Hoewel zijn werk zich voor het overgrote deel in Aalst en onmiddellijke omgeving afspeelt, is hij erin geslaagd om zijn werken te laten vertalen in meer dan 10 talen, onder andere het Frans, Duits, Engels en Russisch. 

Voor tal van werken dook Boon in het stadsarchief om er zich grondig te kunnen documenteren alvorens hij begon te schrijven. Boon putte zijn inspiratie echter niet enkel uit stoffige archieven om er de sociale geschiedenis van Vlaanderen mee te reconstrueren, ook allerlei figuren uit het levende Aalst gaven hem voldoende stof voor de ontwikkeling van de personages waarmee hij zijn romans bevolkte. 

Louis Paul Boon is geboren op 15 maart 1912 als zoon van Josephus Theodorus (Jef) Boon en Estella Constantina (Stella) Verbestel, beiden oorspronkelijk afkomstig uit Aalst. 
Hij had nog een jongere broer en zus, Frans Herman (1928-1976) en Jeanneke (1923-1949).

Boons vader voorzag in hun levensonderhoud als rijtuigschilder, maar schakelde over op het schilderen van auto’s wanneer die het rijtuig verdrongen. 

Het geboortehuis van de schrijver zorgde in maart 2021 nogal voor enige beroering, gezien men begonnen was met het strippen van de woning aan de Oude Dendermondsesteenweg (hoek Zeshoek). 


Het is zo dat een grote bouwfirma zinnens zou geweest zijn om de vijf huisjes te slopen en er appartementen op te zetten. Momenteel worden vier huisjes gestript (waaronder dat van Boon), het vijfde (het middelste) is begin maart nog steeds bewoond.
Social media ontplofte en de politiek trachtte te sussen met de melding dat er helemaal geen sloopvergunning werd afgeleverd en de toekomst van de huizenrij dus helemaal nog niet vastlag. 

Als kind was Louis niet bepaald een lichamelijk sterk jongetje. Hij was nogal vaak eens ziek en dat betekende dat hij vaak thuis was en veel kon lezen. Al lezend deed hij dan indrukken op die voor een belangrijk deel zijn geest hebben gevormd, hoewel het voornamelijk ook zijn onmiddellijke omgeving zou worden die daar een rol in gespeeld heeft.

In vele van zijn latere werken zal steeds een deeltje van zijn eigen herinneringen tevoorschijn komen, al dan niet geromantiseerd of gedramatiseerd.

Hoewel Boon ten tijde van de Eerste Wereldoorlog nog erg jong was, bleven er toch genoeg indrukken hangen om te boek gesteld te worden op de eerste vijftig bladzijden van ‘Verscheurd jeugdportret’ (1975). 
Het was immers zo dat Duitse soldaten en krijgsgevangenen gelegerd waren nabij de straat waar Boon en zijn familie toen woonden. 
Tijdens het uitvoeren van dwangarbeid probeerden de gevangenen uiteraard wel eens te vluchten en zo werd de jonge Louis getuige van twee dergelijke ontsnappingspogingen. 
Eén poging slaagde, bij een tweede werd de gevangene op de vlucht neergeschoten toen hij zich vlak naast de kleine Louis bevond.
'Oorlog' werd dus zeker één van de onderwerpen die hem tekende voor het leven, en waaruit heel wat inspiratie kwam. 

Ook zijn grootvader, de schoenlapper Sooi Boon, werd één van zijn vaste ‘bronnen van inspiratie’. 
Het was immers Sooi die zijn kleinzoon tal van volksverhalen vertelde. 
Op die manier maakte Louis ondermeer kennis met de verhalen over Jan De Lichte, een figuur die hem nooit meer los zal laten en die later de hoofdpersoon zal worden van zijn romans ‘De bende van Jan De Lichte’ (1953) en ‘De zoon van Jan De Lichte’ (1961).

Als Boon zijn lagere schoolopleiding heeft voltooid, ging hij naar de Vrije Technische School (het VTI) in Aalst. Het was de bedoeling dat hij er het vak van autoschilder zou leren om in de toekomst zijn vader te kunnen helpen. 
Na enige tijd werd hij echter van de school gestuurd omdat hij boeken leende uit het liberale Willemsfonds. 

Nu, Boons ambities lagen toch niet echt bij het autoschilderen, dus een echte ramp betekende het niet voor de jongeman. 
Hij bleek goed te kunnen leren, en in ‘Nederlands’ blonk hij zelfs uit, maar hij had geweldig veel moeite met het gezag.
Zijn hart bleef uitgaan naar de beeldende kunst en de literatuur. Hij schreef gedichten en had nauw contact met enkele kunstenaars. 
Hij wou dus liever kunstschilder worden en in 1926 kreeg hij toestemming om zich in te schrijven bij de Academie voor Beeldende Kunsten in Aalst

Hier leerde hij Maurice Roggeman kennen met wie hij later bij ‘De Roode Vaan’ heeft samengewerkt en met wie hij het stripverhaal ‘Proleetje en fantast’ verzorgde. 
Maurice heeft trouwens volgend portret gemaakt van zijn kameraad Louis : 


Samen met Roggeman, Bert Van Hoorick, Robert Van Kerckhoven, Karel Colson en nog enkele anderen ontstond er een kleine groep van sterk sociaal bewogen jongeren die hun trefpunt hadden in een clubhuis dat ‘De Vlam’ werd genoemd. 

De lessen aan de academie waren door geldgebrek maar van korte duur, maar uit voorgenoemde groep ontstond een vrij hechte Aalsterse jeugdafdeling van de Communistisch Partij, de ‘Komsomol’. 
Het zijn vooral deze vriendschappen geweest die Boon naar ‘De Vlam trokken’, want een echte communist is hij nooit geweest. Daarvoor was hij eigenlijk een te sterke individualist en had hij eigenlijk een broertje dood aan elke vorm van systeemdenken. 

Omdat de inkomsten van het gezin Boon niet hoog waren en het intussen wel met nog een zoon en dochter was uitgebreid, ging Louis zijn vader toch assisteren bij het autoschilderen in Brussel. 
In 1929 vonden ze beiden een nieuwe betrekking als onderhoudswerknemers bij de grote brouwerij Zeeberg in Aalst. 

Hoewel het hier was dat Boon stof voor zijn roman ‘Menuet’ (1955) vond, moest hij zijn ambities om te schrijven nu wel uitleven in zijn vrije tijd. Dat betekende echter geen rem voor hem … Naast zijn drukke werkzaamheden en verschillende jobkes bleef veel schilderen en te schrijven. 

In 1933 werd hij opgeroepen voor de militaire dienst, maar werd al vrij snel vrijgesteld.
Het was ook in die periode dat hij zijn vrouw, Jeannette Charlotte De Wolf, leerde kennen, een zusje van een jeugdvriendje. 
Zij had een confectiezaak waarmee ze met hard werken in hun levensonderhoud kon voorzien.
In 1936 trouwde hij met haar en uit dit huwelijk werd in 1939 hun enige zoon Jo Clement geboren.
Ook over Jo heeft Boon het trouwens later nog in ‘De Kapellekensbaan’. 

In 1939 werd hij opnieuw onder de wapens geroepen en werd hij gelegerd bij het Tweede Regiment Carabiniers in Veldwezelt aan het Albertkanaal tijdens de Duitse aanval van de kanaalbruggen en het Fort Eben-Emael. 
Vooral de daarop volgende maanden, bleken later heel vormend geweest te zijn voor Boons schrijverschap.

De eerste dag al werd hij gevangengenomen en als krijgsgevangene werd hij naar Fallingborstel (thans Bad Fallingbostel) bij Hannover gebracht. 
Vier maanden later, in augustus 1940, mocht hij naar huis.  

In de winter van 1941 schreef Boon teksten bij door hem zelf gemaakte linosneden in facsimile. Deze werden  uitgegeven in 1969 onder de titel ‘3 mensen tussen muren’, het verhaal dat werd verwerkt in zijn debuutroman.

Het was uiteindelijk zijn vrouw die de papieren van het typoscript van de roman ‘De Voorstad groeit’ (1942) onder zijn handen zou weghalen en opsturen naar de jury van de Leo J Krynprijs
De roman beschrijft het leven in de allerlaatste straat van een voorstad in aanbouw, vandaar de titel.
Louis bleef maar aan de teksten schaven, verbeteren en zoeken naar de juiste zinnen, tot zijn vrouw een einde maakte aan het gesakker, het boek zelf beëindigde met de woorden ‘enzovoorts, enzovoorts’ en opstuurde.

In de jury zat toen de schrijver Willem Elsschot die tijdens de lezing van Boons tekst zo enthousiast werd dat hij onmiddellijk aan de andere juryleden meedeelde dat er voor hem slechts één winnaar kon zijn : Louis Paul Boon. 
Louis kreeg de prijs en vanaf dat moment stond zijn besluit vast: hij zou voortaan van zijn pen leven. 

Zijn vrouw bleek trouwens ook een belangrijke steun te zijn voor zijn schrijverscarrière. 
Zo schreef ze hem dus niet alleen in voor de wedstrijd die de start van een grote carrière betekende, zij typte ook al zijn boeken netjes uit en had al snel door dat haar man over heel speciale schrijverstalenten beschikte, die hij zeker moest delen met de rest van de wereld.

Mooie voornemens maar, hoewel voor Boons schrijverschap nu wel de meest productieve jaren aanbraken, wou dit natuurlijk niet zeggen dat de financiële nood voor het gezin voorbij was. 

In de bezettingsjaren ondernam hij van alles om voor zijn gezin de kost te kunnen verdienen. Zo richtte hij in 1944 bijvoorbeeld een uitleenbibliotheek op’ en intussen schreef en schilderde hij verder. 

Boons tweede romanAbel Gholaerts’ (1944) werd, hoewel gesitueerd in Vlaanderen, gebaseerd op het leven van de schilder Vincent van Gogh. Het ging eigenlijk over het eerste deel van een tweeluik, maar aan het tweede deel is Boon nooit toegekomen. 


Onmiddellijk na de oorlog stelde hij in ‘Mijn kleine oorlog’ zijn oorlogservaringen te boek. 

Dat bestaat uit iets meer dan dertig kronieken over de oorlog, elk zo'n anderhalve bladzijde lang en meestal ook afgerond met een pointe. 
In het boek verwerkte hij zijn oorlogservaringen van de meidagen van 1940. De mobilisatie en de daarop volgende maanden, bleken later nog een heel ruime inspiratiebron te zijn voor zijn schrijverschap.

De ik-verteller, Louis zelf, is de hoofdpersoon van de eerste kronieken maar blijft daarna vooral op de achtergrond. Bijna elk verhaaltje kent andere hoofdpersonages, zodat er een ware portrettengalerij ontstaat. 
De personages in zijn werken zijn vaak zonder veel moeite te herleiden naar echte mensen die - al dan niet in combinatie - model gestaan hebben voor ‘zijn’ personages. Bovendien voegde hij nog fragmentarische aantekeningen toe over de oorlog.

Zo was Morriske of Morris een op de schilder Maurice Roggeman gebaseerd personage van Boon. Hij treedt op in zowel ‘De voorstad groeit’ als ‘De Kapellekensbaan’. In ‘Mijn kleine oorlog’ komt hij niet enkel onder deze naam voor in enkele cursiefjes, hij is ook de aangesproken persoon van de kroniek 'Brief aan mijn vriend de schilder'.

Ook in de schilderes Tippetotje uit de roman ‘De Kapellekensbaan’ herkent men kunstschilder Maurice Roggeman als model.

Deze verwijzingen naar echt bestaande personen werd trouwens niet steeds in dank aanvaard. Bernardeken (Bernard) bijvoorbeeld, een personage uit ‘De voorstad groeit’ (1943). 
Boons vriend Robert Van Kerkhove herkende meteen zijn eigen portret in de combinatie van kunstzinnigheid en mankheid van het personage en zegde de vriendschap op.

Hoewel de meeste van de kronieken een vooral verhalend karakter hebben, zijn er ook brieven ('Brief aan mijn vriend den schilder'), protesten ('Prijzen'), betogen ('Self-defense'), of oproepen ('Aan allen...') terug te vinden.

Meteen oversteeg het boek het anekdotische en het eindigde met de hartekreet: ‘Schop de mensen een geweten !’ 

In dezelfde periode schreef Boon ook zijn eerste korte proza, 'Maagpijn' (novelle) en 'Uitleenbibliotheek' (novelle), welke in 1952 onder de titel 'Twee spoken verschijnen' in De Boekvink-reeks, een serie waarmee uitgeverij De Arbeiderspers kortere prozawerken onder de aandacht bracht. Het werd Boons eerste publicatie bij een Nederlandse uitgeverij.
 
Na WOII kon hij dankzij enkele vrienden aan de slag als medewerker van het communistische blad ‘De Roode Vaan’. 

Aan dit blad leverde hij allerlei culturele bijdragen, zoals bijvoorbeeld besprekingen van grote moderne kunstenaars. Wanneer echter door de achteruitgang van het ledenbestand van de partij bij ‘De Roode Vaan’ moest opgevangen worden, werd Boon er als eerste de deur gewezen. 
Opnieuw met hulp van vrienden krijgt hij vrij snel daarop een aanstelling bij het uit het verzet voortgekomen weekblad ‘Front’, waar hij redactiesecretaris werd.

Hoewel hij nu dus vooral diende te schrijven als een journalist is Boon zijn leven lang eigenlijk in staat geweest om zijn journalistieke werk te combineren met zijn scheppend werk. 
Vaak liepen die activiteiten ook door mekaar, want veel van zijn journalistieke bijdragen zijn ook in zijn scheppend werk terug te vinden. 
Dat heeft trouwens veel te maken met Boons ideeën over het schrijverschap. 
Vrijwel van het begin af aan heeft hij zich altijd een beetje gekeerd tegen schrijvers die er enkel op uit waren om een mooi verhaal te vertellen, een mooi verhaal maar zonder enige verwijzing naar de reële wereld. 
In één van zijn recensies schreef hij dat het toch al te gek was om een roman te schrijven en intussen van alles te beleven zonder dat daar bij het schrijven rekening mee gehouden werd. 

In ‘De Roode Vaan’ riep hij dan ook de mensen op om hun belevenissen op te schrijven en later in het tijdschrift ‘Tijd en Mens’ vroeg hij zijn lezers om hem documenten uit het dagelijks leven toe te zenden. Roman en dagelijks leven waren bij Boon dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. 

Boon evolueerde van een ‘anarchistisch-communistische’ tot een ‘individualistisch-socialistische’ instelling.
In 1948 verleende hij zijn medewerking aan ‘De Vlaamse Gids’. 

Boons ‘échte’ leven en zijn onmiddellijke omgeving werden als stukjes van een legpuzzel verwerkt in de romans die hij schreef.
En deze pareltjes werden ook beloond, zij het niet meteen in België.

Mijn kleine oorlog’ (1946) werd het laatste boek dat Boon bij Uitgeverij ‘Manteau’ publiceerde. 
Door zijn linkse opvattingen, zijn anti-klerikalisme en zijn seksuele vrijpostigheid werd zijn werk hier niet meer geapprecieerd en diende hij voor zijn uitgaves te verhuizen naar Nederland.

Daar verscheen in 1952 zijn eerste werk, namelijk ‘Twee spoken bij de Arbeiderspers’.

Volgens Jeroen Brouwers verdiende Boon een standbeeld op de grens van Nederland en België ‘met zijn kont naar België’. 

De nieuwe uitgaven volgden elkaar nu in razend tempo op en zijn talenten werden erkend.

In de periode 1952-1955 schreef Louis een zestal hoorspelen, die allemaal door het toenmalige toenmalige Nationaal Instituut voor Radio (NIR, de voorloper van de BRT/VRT) werden uitgezonden  tussen 13 mei 1952 en 13 juli 1955. 
Hoogstwaarschijnlijk schreef hij deze uit geldnood want het gezin had het in die periode echt niet gemakkelijk.

In 1953 werd Louis benoemd tot 'Buitengewoon lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde', en vanaf datzelfde jaar mocht hij zich ook ‘Ridder in de Kroonorde’ noemen. 

'De Kapellekensbaan' (1953), 'Menuet' (1955), 'Zomer te Ter-Muren' (het tweede deel van het boek over 'de Kapellekensbaan', 1956), 'De bende van Jan de Lichte' (1953/1957) en 'De Paradijsvogel' (1958), het werden allemaal meesterwerken. 

Via zijn boeken heeft hij altijd op een unieke manier de sociale strijd van de fabrieksstad Aalst in kaart gebracht.
Voor de dubbelroman 'De Kapellekensbaan” en de drie jaar later gevolgde ‘Zomer te Ter-Muren’, hebben een hele reeks figuren uit Aalst model gestaan. Allemaal mensen die Louis kende, ‘van horen zeggen’ maar vooral ook persoonlijk. 
Eén van de belangrijkste personages in deze roman is dan ook Ondine, die getrouwd was met beeldhouwer Oscar. 
Welnu, deze ‘Ondine’ was oorspronkelijk een vrouw die in Boons buurt gewoond heeft en die Boon in het boek versmolt met zijn jeugdliefde, zijn nichtje Elske. 


Over Ondineke en het beeldje aan het Landhuis (Grote Markt) is HIER meer te lezen.

De Kapellekensbaan’ en ‘Menuet’ zijn trouwens Boons twee meest vertaalde romans. De eerstgenoemde verscheen onder andere in het Duits (in drie vertalingen), het Engels, het Noors, het Zweeds, het Pools, het Frans en het Spaans. De laatstgenoemde in onder andere het Zweeds, Hongaars, Portugees, Duits, Deens en Italiaans.
Van 1954 tot 1957 publiceerde hij het eenmanstijdschrift “Boontje’s Reservaat”, vijf afleveringen gevuld met een mix van onder meer reportages, herinneringen, beschouwingen, verhalen en documenten.

Boon begint ook stilaan te werken voor de socialistische krant ‘Vooruit’ als freelance medewerker. Later zou hij er vast in dienst gaan.
Zijn dagelijkse ‘Boontjes’, zijn inmiddels overbekende cursiefjes, zou hij blijven publiceren tot aan zijn dood.

Het steeg Louis allemaal zeker niet naar het hoofd, en hij bleef 'de gewone man uit de straat'. 
Een anekdote beschrijft perfect hoe de grote schrijver zich ook nog kon verdiepen in kleine dingen, al dan niet in de nabijheid van een goed glas. 
Zo zat Louis ooit samen met een vriend en een (?) glaasje whisky aan de tafel in de living terwijl de vrouwen naar Aalst gaan winkelen ware. 
Toen ze al een beetje uitgebabbeld waren over ‘den toestand in de wereld’, nam Louis nog een teugje en vroeg  : 'Willemen insj wa oitdrikkingen zoeken me kloeiten?' 


Dat was geen enkel probleem voor zijn gesprekspartner, en het kon bovendien nog plezant worden ook.
Na nog eens bijgevuld te hebben, begonnen ze dan ook onmiddellijk met goede moed alles op te noemen wat ze konden verzinnen. 
'kloeitzak’, ‘’t es van men kloeiten’, ‘’t spek on zèn kloeiten emmen’, ‘’t es kloeiteweir’, … en het ging maar door.

Een paar uren later kwamen de dames terug thuis en vonden ze hun mannen naast een lege fles, duidelijk ... euh ... vermoeid, nog steeds verwoede pogingen doen om toch nog een volgend woord of uitdrukking te vinden. 
Jeanneken riep : ' Zie ze do na zitten gelek twie onoeizel kloeien!' ... en dat was nu eens een uitdrukking die ze nog niet genoteerd hadden en dus onmiddellijk aan het lijstje konden toevoegen. 

Het leek er sterk op dat Boon er van het begin af aan altijd op uit is geweest om de sociale geschiedenis van Aalst en omgeving neer te schrijven, want van het middeleeuwse ‘Wapenbroeders’ tot het heden in ‘Zomer te Ter-Muren’ kwamen eigenlijk alle eeuwen in zijn werken aan bod. 
Wapenbroeders’ (1955) is trouwens een eigentijdse bewerking van de oude Reinaert-verhalen. 

De bende van Jan de Lichte” (1957) en het vervolg hierop “De zoon van Jan de Lichte” (1961) werden schelmenromans met een sociale ondertoon. Zoals reeds eerder vernoemd haalde hij de inspiratie hiervoor uit de volksverhalen die hem verteld werden door zijn grootvader, Sooi. 

Helemaal anders werd “De paradijsvogel” uit 1958 waarin hij het heeft over godsdienst als de verdringer van de seksualiteit. 

In de jaren zestig werden door Boon nauwelijks nieuwe boeken gepubliceerd. 
Wel verschenen er meerdere bundels met cursiefjes die hij nog steeds voor het Gentse dagblad ‘Vooruit’ schreef, waaronder ‘Dorp in Vlaanderen’ (1966) en ‘Wat een leven!’ (1967). 
Ook heeft hij toen in het panel van een tv-quiz gezeten. 

Later zou hij zich meer en meer toeleggen op het schrijven van grote documentaires en evolueerde zijn werk nog meer naar sociale geschiedschrijving.
Dit bereikte zijn absolute hoogtepunt in de biografische roman “Pieter Daens”, broer van priester Adolf Daens, wiens leven in het teken stond van de sociale en politieke strijd aan het einde van de 19e eeuw in Aalst en de daaropvolgende ontvoogding van de Vlaamse katholieke arbeiders. 


Met dit meesterwerk, dat later nog zou verfilmd worden, won hij de driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza.

Toen Boon echter zag dat hij omwille van het succes van ‘Pieter Daens’ dreigde voor de kar van de ‘katholieken’ gespannen te worden, publiceerde hij ook enkele pornografische romannetjes zoals ‘Mieke Maaike’s obscene jeugd’ (1972) en ‘Zomerdagdroom (1973) 

'De Zwarte Hand' (1976) gaat over de 'anarchisten' die Aalst aan het begin van de twintigste eeuw onveilig maakten en schetst het 'dubbelleven' van een erotisch ontspoorde politieman.

Louis Paul Boon was een sterk maatschappelijk geëngageerd iemand die zich uitte als voorvechter van de arbeidersklasse. In vele werken stelde hij de sociale wantoestanden aan de kaak. 

In 1967 ontving hij de ‘Constantijn Huygensprijs’ voor zijn gehele oeuvre, en in 1972 werd hij ‘Erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’. 
De benoeming berustte op de overweging dat Louis-Paul Boon gerekend moet worden tot de grootste schrijvers van het Nederlandse taalgebied. 


Zeker na het verschijnen van de Engelse vertaling van 'De Kapellekensbaan' in 1972 werd Boon genomineerd en beschouwd als een serieuze kandidaat voor de ‘Nobelprijs voor literatuur’
In 1972 zou het uitdraaien op een ‘njet’ maar 1979 kondigde zich veelbelovend aan.. 
Hij werd uitgenodigd door de Zweedse ambassade voor een bezoek op 11 mei 1979, vermoedelijk om te horen dat hem de Nobelprijs voor de Literatuur was toegekend.

Echter, aan de vooravond van dit bezoek was hij nog druk in de weer materiaal aan het verzamelen dat zou dienen voor een roman die ‘De Kasteelheertjes’ zou gaan heten en die opnieuw een belangrijke Aalsterse familie als onderwerp zou krijgen, toen hij aan zijn werktafel in Erembodegem op 10 mei 1979 door een hartaanval getroffen werd ...

De Nobelprijs wordt alleen aan nog levende schrijvers toegekend, waardoor het feestje – opnieuw – niet door ging.


Er zijn biografen die er rekening mee houden dat de schrijver een zelfgekozen dood stierf, bijvoorbeeld door het slikken van een overdosis medicijnen. Ook Jeanneke Boon spreekt in haar memoires over 'het geslikt hebben van pillen'. 
In de laatste jaren van zijn leven was hij vaak zwaar aan de drank en erg neerslachtig.
Toch is nooit echt duidelijk geworden of dit nu echt de doodsoorzaak was.
 
Op 15 mei 1979 werd één der grootste schrijvers van de Nederlanden begraven op de Stedelijke Begraafplaats aan de Leo de Bethunelaan in Aalst. 

Bij de begrafenis van Louis Paul Boon klonk 'De Internationale' en achter zijn lijkwagen liep een meisje met een rode vlag. 
Zonder twijfel heeft Boon veel betekend voor de linkerzijde in Vlaanderen en misschien ook zelfs in Nederland. Nochtans was hij zelf bijzonder sceptisch over de kans op slagen van het socialisme. Hij was lid van de 'Kommunistische Partij' ( KPB) en later ook van de Socialistische Partij (BSP) maar botste uiteindelijk met beide. 
Hij had een pessimistische kijk op het leven en hij twijfelde enorm aan de verbeterbaarheid van de mens, maar hij koos radicaal de kant van de onderdrukten, van de uitgestotenen. 

Zijn werken kan je eigenlijk niet op één manier lezen. Hij stelde altijd alles in vraag, ook zichzelf, en veronderstelde dat de lezer dat ook zou doen. 
Echter, hoe donker de meeste van zijn boeken ook mogen zijn, hij gaf wel een stem én een gezicht aan diegenen die deze rottende maatschappij omver wilden werpen, met al hun fouten, gebreken en mislukkingen. Hij gaf een stem én een gezicht aan diegenen die niet wilden meedraaien in dit systeem en die telkens opnieuw trachtten te ontsnappen aan de recuperatie.

Hier een foto van Het Louis Paul Boon genootschap en Bert Van Hoorick, oud-schepen van cultuur en vriend van Boon, bij diens begrafenis.


Begraafplaats: Aalst-centrum rij 2 rechts grafnummer 29


Bert Van Hoorick nam het initiatief tot oprichting van een “Boon Vereniging”. Er werd gestreefd naar een blijvende blijk van eerbetuiging ter attentie van L.P. Boon, onder de vorm van een beeld, Jan de Lichte voorstellend, van de hand van wijlen beeldhouwer Roel D’Haese. Het streven stuit begin jaren tachtig op politieke weerwil. Het beeld komt in Antwerpen, Middelheim, terecht.

Op 6 september van dat jaar kreeg de Louis Paul Boonstraat haar naam.

De “Boon Vereniging” werd in 1982 omgevormd tot het “Louis Paul Boon Genootschap vzw"., een vereniging met een bredere doelstelling met leden uit zowel Nederland en Vlaanderen.
In 1985 volgde dan de oprichting van het “L.P. Documentatiecentrum - Antwerpen", door prof. dr. Paul de Wispelaere (subfaculteit Germanistiek, wetenschappelijke studie van het oeuvre van Louis Paul Boon, Universitaire Instelling Antwerpen).

Postuum verschenen onder andere nog ‘Het Geuzenboek’ (1979) en ‘Eros en de eenzame man’ (1980) dat Boon op zijn 67ste verjaardag voltooide, iets minder dus dan twee maanden voor zijn dood

Deze laatste roman sloot trouwens goed aan bij de zogenaamde 'Feminateek', een enorme verzameling meisjes- en vrouwenfoto’s waarover Louis beschikte, en zijn andere erotisch getinte werken zoals zijn gedicht ‘De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’ (1956) en vooral ‘Mieke Maaike’s obscene jeugd’ (1972). 


Boon was zijn leven lang geobsedeerd door jonge meisjes, maar hij was er zich wel van bewust van dat achter deze schoonheden vaak ‘gevaarlijke katten’ schuilgingen. 
De erotiek in zijn werk is dan ook vooral een middel om tijdgenoten een spiegel voor te houden. Erotiek als metafoor om kritiek op mens en maatschappij te projecteren. 

Boon was een fervent verzamelaar, hij beschikte over zo’n 22.600 plaatjes van naakte of halfnaakte meisjes en vrouwen tussen de 3 en 30, waaruit voor zijn 'fenomenale feminateek'  een selectie was gemaakt.
Het was wat het was maar door die enorme verzameling naaktprenten kreeg Louis natuurlijk al gauw de bijnaam 'vies ventje'. 

In juni 1986 was er ophef doordat de tentoonstelling van ‘de Fenomenale Feminateek’ van Boon, een collectie van vrouwelijk naakt, in het Cultureel Centrum van Lede op bevel van de burgemeester door de politie werd gesloten.

In het letterkundig museum overhandigde Martin Ros (een Nederlands uitgever, redacteur, boeken recensent, radiopresentator, schrijver en publicist) op 13 oktober 2004 een exemplaar van deze 'Fenomenale Feminatheek' aan journalist/schrijfster Heleen van Royen. 
Deze feminatheek, prachtig verpakt in een houten kistje, had eerder al voor wat opschudding gezorgd, en dat zou nu niet anders zijn. 
Volgens Van Royen was de naam 'viespeuk’ hier zeker op zijn plaats. 
Zij vroeg zich af waarom vrouwen zich altijd van hun kinderlijke, sexy, poezelige kant laten zien op dergelijke foto’s. 

Wel moest ze toegeven dat ze indertijd ook haar lichaam al gebruikt had voor de publiciteit van één van haar boeken. Op het omslag was ze slechts gekleed in een zwarte handschoen. 
'Maar vrouwen boven de 35 kunnen zich dat niet meer permitteren. Ze krijgen hangtieten, leve de push-up bh!’, verdedigde ze zich. 
Daarop toonde ze enige foto’s van zichzelf uit glamoureuzere tijden en gaf daarbij de catalogusindeling aan die Boon hanteerde. 
Van Royen gaf aan jaloers te zijn dat een man een dergelijk boek kan laten uitgeven, terwijl een vrouw het niet snel voor elkaar zal krijgen een boek met blote mannen en piemels gepubliceerd te krijgen. 

De Feminatheek is uiteindelijk slechts een beperkte afspiegeling van de verzameling van Boon. 
Hij heeft slechts twee delen tijdens zijn leven helemaal uitgewerkt: 'de Fenomenale Feminatheek' en 'Europese koninginnen met kronen van karton'. 

Beide delen werden ook uitgebracht in boekvorm. 
Achterin is aangegeven hoe de categorisering van de gehele collectie plaatjes is. 

Daarin bijvoorbeeld op : ‘liefde in de modder (11057 tot 11060)’, ‘Het klaarkomen of orgasme van de trouweloze echtgenote (11061 tot 11064)’, ‘Fetischisme bij de vrouw (11470)’, ...

Het boek bevat veel illustraties van naakte of halfnaakte meisjes en vrouwen met titels als ‘Het Lolita-meisje’, ‘De uitnodigende vrouw’, ‘Versieren van het naakt’, ‘De Joegoslavische’. Daarnaast staat vaak een verduidelijkende tekst over de afgebeelden en over het bloot. 

Bij het Lolita-meisje staat bijvoorbeeld de volgende tekst: “Foto’s van naakte meisjes van hun elfde tot hun vijftiende levensjaar. Bewust van hun rijpende geslacht tonen zij, door houding en opschik, door de zwellende tietjes en het reeds beboste kutje, hun ‘vrouw’-zijn. Duidelijk manifesteren ze zich reeds als lustobjekt en eisen zij hun plaats in onze samenleving op.” Naast de tekst is een foto te zien van ’12-jarige met reeds volgroeid bosje, 1975’. 

Men zou het zich tegenwoordig natuurlijk niet meer moeten riskeren om zo'n verzameling aan te leggen en zeker niet om te publiceren. 

Ook de geschiedenis van het badkostuum wordt uit de doeken gedaan en zelfs enkele bekende vrouwen zoals Marilyn Monroe en Raquel Welch werden opgenomen in deze semi-wetenschappelijk gedocumenteerde feminatheek. Het mag duidelijk zijn dat Louis wel bijzonder veel plezier moet beleefd hebben aan het samenstellen van deze verzameling. 

Ook in 2008 was er ophef om dezelfde reden toen 'de Fenomenale Feminateek' ook in het FotoMuseum van Antwerpen verboden werd door de provinciale overheid. 
In april 2008 was de collectie dan wel aanwezig tijdens de tweede editie van het literair festival "Zogezegd" in Gent, dewelke doorging op initiatief van de curator Anne Provoost.

Over Boon is veel gepubliceerd.

In de jaren 1983-1987/88 verscheen er bijvoorbeeld een Jaarboek gewijd aan Boon, uitgegeven door het aan hem gewijde Louis Paul Boongenootschap. Dat genootschap gaf ook het tijdschrift Tijdingen uit.

In 1999 volgde Jos Muyres in ‘Louis Paul Boon: Het vergeefse van de droom’. 
In het 157 bladzijden tellende boek, biedt hij een overzicht van leven en werk van Boon, alsook een selectieve bibliografie van de belangrijkste publicaties over Boon tot 1999.

Vanaf 2001 verschijnt het geheel aan Boon gewijde tijdschrift ‘Boelvaar poef’, een uitgave van het Louis Paul Boon Genootschap. 


Het is de opvolger van het halfjaarlijkse tijdschrift ‘De kantieke schoolmeester’ uit de jaren negentig.

In 2005 werd gestart met de uitgave van het ‘Verzameld werk in 24 delen’ door de Amsterdamse uitgeverij De Arbeiderspers onder de wetenschappelijke leiding van prof. Kris Humbeeck van de UA en gecoördineerd door Britt Kennis. Medeverantwoordelijk voor de teksties en de nawoorden zijn: Ernst Bruinsma, Anne-Marie Musschoot, Matthijs de Ridder en Yves T'Sjoen. 

Maar … is Louis Paul Boon nu enkel op papier terug te vinden ? 
Neen !

Door de grote aandacht voor zijn literaire werk wordt vaak wel eens vergeten dat Boon ook zeer actief was als beeldend kunstenaar, het beroep waar hij aanvankelijk voor koos. Er zijn zelfs periodes in zijn leven geweest waarin hij alleen schilderde, of hout- en linosnedes maakte. 

En enkele van zijn boeken bleken ook ideale scripts te zijn voor verfilming.

Zo werd ‘Menuet’ (1955) in 1982 door Lili Rademakers verfilmd onder de gelijknamige titel ‘Menuet’.
‘Vergeten straat’ (1946) werd verfilmd en in 1999 uitgebracht onder de gelijknamige titel, geregisseerd door Luc Pien. 
‘Pieter Daens’ (1971), een documentaire roman over de sociale strijd van de Aalsterse priester Adolf Daens, werd in 1992 door Stijn Coninx verfilmd onder de titel ‘Daens’.

Vanaf 4 oktober 2008 liep in het voormalige postsorteercentrum van Berchem (Antwerpen) trouwens ook ‘Daens, de musical’, een productie van Studio 100, in navolging van de film van Stijn Coninx.

En er zijn ook tastbare herinneringen aan deze grootse schrijver. 

Als ode aan Boon richtte Aalst in 1999 immers het standbeeld ‘De Verteller’ op.
De bekende beeldhouwer Marc De Bruyn (1924 - 2009) zorgde voor dit unieke beeld. Het werd op 31 oktober 1999 gerealiseerd door de Jonge Kamer, die hiervoor de nodige fondsen verzamelde. De Kamer schonk het beeld dan aan de stad. 

Het standbeeld, dat oorspronkelijk een plaats had op de Grote Markt, zou na enkele maanden in 2000 verplaatst worden naar ‘t Gasthuys. 


Dit verscheen in 'De Gazet van Antwerpen' van 19/01/2000 :

Het beeld van de vertellende auteur hoort historisch immers thuis in de buurt van het Boonmuseum en het Priester-Daensmuseum, die worden ondergebracht in het Oud-Hospitaal", motiveerde de raad zijn advies. "Liefst onder de treurwilg op het binnenpleintje van het museum, de  rustgevende omgeving is ideaal."

Het uiteindelijke advies kwam er na een uitgebreide bespreking met alle secties van de raad voor cultuurbeleid. De schenkers van het beeld, de Jonge Kamer Aalst, zagen het beeld liever blijven staan voor het Belfort op de Grote Markt maar de raad voor cultuurbeleid dacht er anders over.

"Boon staat op het binnenpleintje voor het museum Oud-Hospitaal in de directe buurt van de Academie voor Schone Kunsten, waar de beeldhouwer Marc De Bruyn – de beeldhouwer van het beeld - lesgaf. Bovendien lag de locatie niet ver van het Aalsters Archief, waar Boon zo veel opzoekingen deed, en van het verdwenen eiland Chipka, waarover Boon het zo graag had", klonk het.

Volgens schepen van Cultuur Gracienne Van Nieuwenborgh hoefde het beeld niet op de Markt te staan om veel kijklustigen te lokken. "Wie denkt dat Boontje daar te veel verstopt zit, moet weten dat zowat alle toeristen het Oud-Hospitaal en het Boonmuseum bezoeken

Op 27 april 2004 werd Louis opgenomen in de lijst van 'Ereburgers der stad Aalst'. 

Op 18/03/2005 overleed Jeanneke Boon, de weduwe van de schrijver, in een rusthuis op 90-jarige leeftijd. 

In 2011 verhuisde het beeld 'de Verteller' nog eens - weliswaar heel tijdelijk - ter gelegenheid van de boekenbeurs in Antwerpen, waar de stad Aalst een stand had. 
Het beeld werd opgehaald door de firma Jan De Nul en werd voor deze gelegenheid door bronsgieter Jo Van Geert opgekuist. Ook werd het beeld voorzien van een extra beschermlaag, en het prachtige beeld werd dan meteen ook de perfecte reclame voor het LP Boonjaar in 2012.

Voor de plaatsing op de Boekenbeurs werd de betonnen sokkel wel verwijderd zodat iedereen plaats kon nemen tegenover Boon.

Op 15 maart 2012, de honderdste verjaardag van de schrijver, startte officieel ‘Boon2012’ in De Werf, het cultureel centrum van Aalst.

Op 20 oktober 2012 verscheen het jubileumboek ‘De Eerste Eeuw van Boon’ dat in de Stadsfeestzaal van Aalst werd voorgesteld.

Wie romanschrijver wil worden, heeft het de eerste honderd jaar nogal moeilijk” heeft de schrijver ooit zelf gezegd, maar zo lang duurde het voor hem dus niet om literaire roem te vergaren.

Het hele jaar organiseerde de stad evenementen om één van Vlaanderens grootste schrijvers ooit te herdenken.  
Er werden heel wat activiteiten gehouden, en één van de hoogtepunten daarvan werd een echte 'Boonparade' door het centrum van Aalst, gevolgd door een groot volksfeest. De stoet trok, begeleid met accordeonmuziek door de Erembodegemstraat, om halt te houden bij café 't Eletrieksken. 
Daar werd de zopas verkozen "Miss Ondineke", naar het personage uit Boon's boek "De Kapellekensbaan", in de stoet opgenomen. 
"Miss Ondineke" werd verkozen door een jury met onder meer schrijver Herman Brusselmans, Boon's zoon Jo en Stephanie, de Prins Carnaval 2012.

Ook fiets- en wandeltochten behoorden tot het programma. 

Datzelfde ‘jaar van Boon’, was trouwens jammer genoeg ook de aanleiding tot een discussie
Gaan we voor een nieuw beeld ter ere van Boon in Aalst of niet ? 
Naast 'de verteller' en 'Ondineke', en een beeld van 'Jan de Lichte' dat trouwens in Antwerpen staat, bleek de vraag naar een nieuw eerbetoon groot, maar het werd echter een jammere politieke kwestie.

Het plan om een nieuw beeld te laten maken over de schrijver – niet van zijn hoofd maar wel iets gerelateerd aan de schrijver en de fabrieksstad Aalst waar hij over schreef – werd weggestemd op de gemeenteraad. Vijf weken na de officiële start van het Boonjaar betekende dat een domper op de festiviteiten. De organisatoren hadden het zich wel anders voorgesteld. 

Omdat voor de aankoop van een beeld sowieso al 100.000 euro was uitgetrokken, leek er in eerste instantie geen vuiltje aan de lucht met het idee. Maar dat was buiten CD&V gerekend. Zonder de coalitiepartners vooraf op de hoogte te brengen en zonder een woord uitleg, stemde de partij onverwacht tegen het voorstel. 
Samen met N-VA en Vlaams Belang werd een wisselmeerderheid bekomen om het idee dan uiteindelijk volledig af te schieten. 

Het was overigens niet de eerste keer dat er heisa ontstond rond een Boon-standbeeld. 

Al in de jaren tachtig droomde kunstenaar Roel D'Haese ervan om zijn Jan De Lichte-beeld op de Grote Markt te plaatsen, ter vervanging van Dirk Martens. 
Door de toenmalige tegenstand van de CVP echter mislukte dat plannetje, waardoor het beeld uiteindelijk in Antwerpen is terecht gekomen.


Over de bende en het beeld van Jan De Lichte is HIER meer te lezen. 

In 2017 was men trouwens bezig aan een verfilming van 'Jan de Lichte'. 
Er gingen enkele hoopvolle stemmen op : Misschien was dit wel een goede gelegenheid om het beeld vanuit Antwerpen (men wou er daar blijkbaar toch vanaf) toch naar Aalst te halen?
Er waren veel pleinen waar dit beeld een plaatsje kon krijgen. Waarom bijvoorbeeld niet aan het heraangelegd Bauwensplein ('t botanieken hofke), of op het nieuwe Stationsplein ?
Het werd allemaal een ‘njet’ en het beeld bleef staan op het Bolivarplein in Antwerpen.

Maar terug nu naar het beeld ‘De Verteller’ dat gedurende lange tijd dus de voortuin van het ’t Gasthuys - Stedelijk Museum sierde, en ondertussen al heel vaak het onderwerp is geweest van foto's en selfies.

In 2018 werd beslist om het standbeeld naar het plein voor Utopia (de nieuwe bibliotheek) te verhuizen.

Het beeld staat nu mooi tussen het groen, maar toch op een minder zichtbare plek. Bij Utopia kan het veel prominenter staan. Het is trouwens logischer om het beeld van een schrijver bij de bibliotheek te zetten”, stelde schepen van Bibliotheek en Erfgoed Karim Van Overmeire. 

Louis Paul Boon komt overigens ook uitgebreid aan bod binnen in het gebouw, op één van de lange erfgoedstroken.”


Ook het Boongenootschap en de VVAK waren vragende partij om het standbeeld een betere plaats te geven en waren dus blij met de verhuis. 
Wie een privégesprekje wil met Boontje kan dus nu zonder problemen terecht in het voortuintje van de bibliotheek.

In maart 2021 kwam Boon opnieuw ter discussie, althans zijn geboortehuis

Hoewel hij zelf steeds beweerde afkomstig te zijn van het eiland ‘Chipka’ stond zijn geboortehuis wel degelijk aan de Dendermondse Steenweg nr 36 (aan de verkeerslichten op ‘de Zeshoek’). 

Het was het eerste huisje in een rij van vijf, en in maart bleek dus dat men vier van deze vijf huisjes aan het ‘strippen’ was. Een voorbode voor een afbraak? 
Het was in elk geval zo dat het herdenkingsplaque aan de gevel van het huis, dat in 2012 werd aangebracht, in 2019 reeds bleek verdwenen te zijn.


Social media ontplofte en het gemeentebestuur kwam zwaar onder vuur te liggen. 
Wie gaat er nu immers het geboortehuis van zo’n groot artiest met de grond gelijk maken. Men zou er beter een museum / museumwinkeltje van maken en eerbied behouden voor deze grote meneer. 
Het gemeentebestuur repte zich om te verklaren dat er helemaal geen sloopvergunning werd aangevraagd of verleend voor deze huisjes en de projectontwikkelaar – eigenaar van de huisjes – verklaarde op zijn beurt dat het huis van LP Boon zeker niet zou verdwijnen. Het zou gerestaureerd worden. 

Maar het ging verder ... oogjes werden geopend ... want blijkbaar bleken heel wat dingen die eigenlijk zouden moeten beschermd zijn in onze stad, helemaal niet beschermd.
Het VVAK pleit dus voor het dringend en wettelijk beschermen van belangrijke stadszichten (huizen, straten, landschappen en standbeelden). 

Zoals bijvoorbeeld de standbeelden van Dirk Martens, Priester Daens, Koningin Astrid en Koning Boudewijn, want hoeveel Aalstenaars weten eigenlijk dat de ‘Zwette Maan’ nog steeds niet wettelijk beschermd is en dat deze in theorie dus van de ene op de andere dag kan verdwijnen of verplaatst worden?

Deze figuren verdienen zeker beter. 
En gezien het hier over 'Louis Paul Boon' gaat : hij wordt internationaal erkend als één van de grootste schrijvers van het Nederlandse taalgebied en stond zeer dicht bij de Nobelprijs literatuur. 
Als geboortestad kunnen we dus zeker niet toelaten dat hij zomaar in de vergeetput verdwijnt.

19 april 2023 : nadat eerder al duidelijk werd dat het geboortehuis niet zou worden afgebroken, maar dat het over dringende herstellings- en verbouwingswerken ging, kwam er opnieuw goed nieuws. 

Aan het huis aan de Dendermondse Steenweg 36, waarin in 1912 Louis Paul Boon geboren werd, hangt vanaf die datum immer opnieuw een bordje met een citaat van de Aalsterse schrijver. Daarvoor zorgden de stad Aalst en Marnixring Iwein Van Aalst.



Om te schrijven wat in mijn hoofd zit, zou ik tweehonderd jaar moeten leven’ luidt het gebruikte citaat. 

Dat is de schrijver zelf helaas niet ‘lijfelijk’ gelukt, maar dank zij een bordje aan zijn geboortehuis blijft hij uiteraard wel in onze gedachtenis verder leven. 
Ook Luckas Vander Taelen van het Louis Paul Boon Genootschap is heel tevreden. “ Ik ben heel blij dat Boonliefhebbers nu het geboortehuis van Boon zullen kunnen terugvinden. Dit initiatief zal nog meer Boonfans naar Aalst brengen.”

Ook Karim Van Overmeire, schepen van Erfgoed, liet weten : “Louis Paul Boon is een schrijver die niet enkel tot het Aalsterse, maar zelfs tot het Vlaamse erfgoed behoort. Werken als ‘De Kapellekensbaan’ en ‘De bende van Jan de Lichte’ zijn alom gekend. Zijn geboortehuis voorzien van een bord met een citaat, leek ons dus wel gepast.”


Boon heeft heel wat bekroningen gekregen voor zijn werk. 

1942 : Leo J. Krijn-prijs voor ‘De voorstad groeit’. 
1957: Henriëtte Roland Holst-prijs voor ‘De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’. 
1963: Dr. Karel Barbiers-prijs voor ‘De zoon van Jan de Lichte’. 
1967: Constantijn Huygens-prijs voor zijn hele oeuvre. 
1970: Sabamprijs voor zijn proza en journalistiek werk. 
1971: Prijs van de Socialistische Gemeenschappelijke ACTIE -B.S.P. – A.B.V.V. – Bond Moyson arrondissement Aalst. Voor de publicatie in het Vlaams Weekblad Voor Allen van zijn vervolgverhaal Fabriekstad Aalst. 
1971: Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza voor ‘Pieter Daens’. 
1971: Dirk Martens-prijs voor ‘Pieter Daens’. 
1972: Multatuli-prijs voor ‘Pieter Daens’. 
1972: Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza (periode 1969-1971) voor ‘Pieter Daens’. 
1972 : hij werd voorgedragen voor de Nobelprijs
1973: Achiel van Acker-prijs voor ‘Pieter Daens’. 
1978: Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. 
1979 : hij werd een tweede maal voorgedragen voor de Nobelprijs. 

Marie Hooghe kreeg in 1989 de Vlaamse Staatsprijs voor vertaling voor haar vertaling naar het Frans van ‘Mijn kleine oorlog’.

De lijst van zijn werken is bijna oneindig, en dan moeten we er nog de boeken of artikels bijnemen die hij schreef onder een pseudoniem. Zo schreef hij onder ‘Boontje’ cursiefjes in ‘Vooruit’, maar gebruikte hij daar ook wel eens de naam ‘Bertha Peelman-Loth’.

Onder het pseudoniem ‘Lew Waitman’ publiceerde hij in 1959 een feuilleton in 'Vooruit' dat datzelfde jaar als boek uitgegeven werd: 'De liefde van Annie Mols'. 
Verder gebruikte hij nog de pseudoniemen: ‘Pol Aelsterman’, ‘Baekeland’, ‘Lew Brandon’, ‘Lea Brandts’, ‘J. Dharck’, ‘Lodewijk Erent’, ‘Louis Erwt’, ‘Lowie’, ‘David Haines’, ‘Marc Menen’, ‘Louis Herman Teirmiller’ en ‘Marc Wenen’.


Hier een bloemlezing van zijn meesterwerken :

1942 De voorstad groeit (Roman)
1944 Abel Gholaerts (Roman)
1946 Vergeten straat (Roman)
1947 Mijn kleine oorlog (Kroniek)
1949 Boontjes uitleenbibliotheek (Novelle)
1951 Het geweerschot (Hoorspel)
1952 Twee spoken (Novelle)
1953 De Kapellekensbaan (Roman)
1954 - 1957 Boontje's reservaat (vijf delen) (Eenmanstijdschrift)
1955 Menuet (Roman)
1955 Wapenbroeders (Moderne dierenroman)
1955                Een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reinaert en Isengrimus
1956 Niets gaat ten onder (Roman)
1956 De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (Verhalend gedicht)
1956 Zomer te Ter-Muren (Roman) - vervolg op De Kapellekensbaan
1957 De bende van Jan de Lichte (Moderne schelmroman)
1957 Grimmige sprookjes voor verdorven kinderen (Erotische sprookjes)
1958 De Paradijsvogel (Roman)
1959 De liefde van Annie Mols (Roman)
1959 Vaarwel Krokodil, of de Prijslijst van het Geluk (Groteske)
1960 Gustaaf Vermeersch (Monografie)
1961 De zoon van Jan de Lichte (Moderne schelmroman)
1962 Blauwbaardje in Wonderland & andere grimmige sprookjes voor verdorven                                              kinderen (Sprookjes)
1964 Het nieuwe onkruid (Roman)
1965 Boontje's reservaat  (Verzamelde Reservaten)
1966 Dorp in Vlaanderen (Krantenstukjes)
1967 Geniaal, maar met korte beentjes (Essays)
1967 Wat een leven (Krantenstukjes)
1969 Over mijn boeken (Kroniek)
1969 3 mensen tussen muren
                        Roman in lino (facsimile), voorafschaduwing voor De voorstad groeit uit '42
1969 De bom (Ciné-roman en acteursdagboek, opgetekend tijdens 
                        de opnames van de gelijknamige film van Robbe De Hert)
1970 90 mensen (Krantenstukjes)
1971 Pieter Daens of hoe in de 19e eeuw de arbeiders van Aalst vochten 
                        tegen armoede en onrecht                         
                        (Documentaire roman)
1972 Mijn oude schoolmeester (heruitgegeven in 2005)
1972 Eten op z'n Vlaams (Krantenstukjes)
1972 Mieke Maaike's obscene jeugd (Pornografische novelle)
1972 Als het onkruid bloeit (Roman) - bewerking van Het nieuwe onkruid
1973 Zomerdagdroom (Erotische novelle)
1973 De meisjes van Jesses (Roman)
1973 Blauwbaardje in de ruimte (Cultuursprookje met sciencefiction-inslag)
1974 Petit Fleurke  (Novelle)
1974 Davids jonge dagen (Krantenstukjes)
1975 Verscheurd jeugdportret (Kroniek)
1975 Memoires van de Heer Daegeman (Roman)
1976 De zwarte hand, of het anarchisme van de 19' eeuw in het industriestadje 
                        Aalst (Historische roman)
1977 Het jaar 1901 (Historische kroniek)
1979 Het geuzenboek (Historische roman over de 16e eeuw)
1980 Eros en de eenzame man (Roman)
1982 Ook de afbreker bouwt op
1982 Proleetje en Fantast (Stripverhaal, samen met Maurice Roggeman)
1986 Hij was een zwarte en andere reportages
1988 Zondagsleven van Pomponneke
1988 Vertraagde Film
1989 Vertellingen van Jo
1989 Brieven aan Morris
1989 Brieven aan literaire vrienden
1989 Boons scenario's
1989 Niets dan wat oorlog
1991 L.P. Boon radio actief (Zes luisterspelen)
1992 Eens op een mooie avond (Erotische novelle)
1993 Soldatenbrieven
1994 Het Literair en Kunstkritisch Werk I. De Rode Vaan
1994 Het Literair en Kunstkritisch werk II. Front
1995 Het Literair en Kunstkritisch Werk III. De Vlaamse Gids
1995 Boontjes moppenencyclopedie
1997 Het Literair en Kunstkritisch Werk IV. Vooruit (drie delen)
1999 Het boek Jezebel
1999 Brussel, een oerwoud
2001 De Zon
2003 Wanneer van u nog eens een minne-briefje? 
                        De brieven van Boon aan Richard Minne
2004 Fenomenale Feminateek
2005 Eenzaam spelen met Pompon  


Hier een lijstje van alle Aalsterse ereburgers


Bronnen

De Gazet van Antwerpen 19/01/2000  
Het Nieuwsblad 26/04/2012
Louis Paul Boon-genootschap
literatuurmuseum.nl
HLN 19/04/2023
DADD Documentatiecentrum en Archief voor Daensisme en de hedendaagse geschiedenis van de Denderstreek (DADD), bevat een collectie over en van Boon.
Louis Paul Boon-studiecentrum
Dossier Louis Paul Boon op Cultura
Profiel bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl)
Schrijversprofiel op NRC Boeken
anettevandenbosch.nl
lpboon.net
vpro.nl
‘Boon, 10 jaar later’ , Aalst, 1989