Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

maandag 15 maart 2021

Veemarkt - Hopmarkt - Botermarkt : toen

21 Maanden … Zolang duurden de archeologische opgravingen op de Hopmarkt
Op een oppervlakte van meer dan 3.000 m² onderzocht een team van archeologen 4 archeologen en 7 technische medewerkers maar liefst duizenden sporen en tienduizenden vondsten. 


Enkele opvallende resultaten van dit onderzoek zijn zien in parking aan de Hopmarkt zelf, waar een soort van ‘permanente tentoonstelling’ te zien is aan de muren en in de liften. 
Over de recentere periode van de Hopmarkt is HIER trouwens meer te lezen. 

Het heeft voor sommigen wel allemaal (veel te) lang geduurd, maar toch is het interessant om te weten wat er allemaal onder de grond zat als je je wagen daar gaat parkeren, als je frietjes gaat halen bij Wil-Frit, als je een bezoekje brengt aan de Toeristische Dienst, als je het carnavalsmonument gaat bewonderen, ...

Dat de dienstdoende archeologen wel wat meer gedaan hebben dan enkel ‘putjes graven’, is wel duidelijk. 
Wat momenteel het ‘evenementenplein’ is, met de gekende paviljoentjes en de toeristische dienst, heeft er immers al een heel geanimeerde geschiedenis opzitten, en die geschiedenis kon vrij volledig uit de doeken gedaan worden door deze dames en heren archeologen. 

Drie van deze belangrijke zaken die letterlijk werden opgegraven zijn ook terug te vinden in de symbolen ter aanduiding van de parkingniveaus. Wat deze juist beduiden, is hieronder te ontdekken.


Ook al zijn er niet zo heel veel sporen en vondsten uit de prehistorie en de Romeinse tijd teruggevonden, toch gaven ze belangrijke informatie over het landgebruik in deze periodes. Het werd duidelijk dat deze regio, aansluitend bij de Dendervallei, reeds in de prehistorie in cultuur gebracht was. 
Gedurende duizenden jaren maakte het gebied, wat tegenwoordig de Hopmarkt heet, immers deel uit van een groot akkerland. 
De oudste sporen die terug gevonden werden, zijn twee bevloeiingsgreppels die dateren uit de prehistorie
In de greppels werden onder andere een stukje natuurlijke silex en enkele scherfjes in prehistorische techniek gevonden. Het ging over enkele kleine fragmenten van aardewerk.
 
Zes overblijfselen van gepolijste bijlen die op een toch beperkte oppervlakte van circa 3500 m² werden gevonden, vormden een aanwijzing dat er reeds ontbossing was en het gebied dus als landbouwgebied in dienst werd genomen ergens tussen het midden-Neolithicum en de vroege bronstijd, de gebruiksperiode van dit vuurstenen bijltype. 

Ook tijdens de Romeinse en Karolingische periode bleef het terrein uitsluitend in gebruik voor landbouwdoeleinden, hoewel er toen wel al een Romeinse weg zou doorgelopen hebben.  
Verschillende oude akkerlagen werden nog vrij goed bewaard, en zorgden voor enkele belangrijke vondsten, ook voornamelijk aardewerk.

Aalst is gelegen op de noordoostelijke rand van een grote leemrug waarvan het noordelijke deel gekend stond als de Aalsterkouter
De reeds vermelde restanten van oud akkerland maakten deel uit van deze kouter, die dus reeds van in de prehistorie in gebruik was. 
Dat dit gebruik nog tot in de vroege middeleeuwen doorliep bleek uit verdere vondsten die er in zijn aangetroffen. 
In samenhang met de akkerlaag zijn ook restanten gevonden van enkele haaks op elkaar staande greppels die het terrein verdeelden in bijna perfect op de windrichtingen georiënteerde vakken.

In de 12de eeuw kwam er dan, ten westen van de Hopmarkt, een pachthoeve te staan op een kunstmatig aangelegde heuvel. De hoeve werd omgeven door een brede walgracht. 
Teksten die werden teruggevonden omschrijven deze plek als “den bergh metten wateren ende ommegracht”. 
Daaromheen lagen er in die periode nog steeds akkers die door greppels opgedeeld worden in percelen. 
De pachthoeve zou uiteindelijk verdwijnen, maar een gedeelte van de walgracht bleef wel behouden tot de 17de eeuw. 

Het gehele terrein kwam aan het begin van de 13de eeuw binnen de stadsmuren te liggen. 

De walgracht vormde in deze eeuw de perceelsscheiding tussen het akkerland van de kouter en het onbewerkt terrein intra muros (binnen de muren), waar later de Veemarkt zou ontstaan.

Hoewel het terrein dus van dan af toebehoorde aan de stad en het van status veranderde van agrarisch buitengebied naar stedelijk kwartier, leek er de daaropvolgende eerste halve eeuw nog niet onmiddellijk iets te veranderen en bleef het fungeren als akkerland.
Uit vondsten bleek dat het vooral ging over graanakkers, weiland en braakliggend terrein.

De leemwinningskuilen en het afval dat er in aangetroffen werd, bewezen wel dat er zich in de directe omgeving bewoning ontwikkelde vanaf ongeveer het midden van de 13de eeuw.

Zowel de Veemarkt als de bewoning ten zuiden ervan begon zich volop te ontwikkelen in de loop van de 14de eeuw, wat het definitieve einde zou betekenen van het landelijke karakter van dit gebied

Het voormalige akkerland evolueerde naar een volwaardig plein dat in de 14de eeuw ook een nieuwe functie zou krijgen. Er werd toen veel vee verhandeld en het is dus helemaal niet verwonderlijk dat de eerste naam van dit plein dus ‘De Veemarct’ werd, een naam die enkele Aalstenaars trouwens nog wel eens in de mond durven te nemen.


De vroegste vermeldingen daarvan zijn reeds te vinden in 1313

Op dat moment lag op het bewuste plein een grote poel, de zogenaamde ‘Veemarktplasch’, ook wel 'den putte', 'den plassche' of 'waterscap in de Veemerct' genoemd. 
Deze drenkplaats mat maar liefst 16 op 27 meter. 

Rondom het plein werden ook woonhuizen gebouwd en het zuiden van de huidige Hopmarkt vormde op dat moment zelfs één groot woonblok. 

De erven volgden er nauwgezet de perceelindeling van de vroegere akkers waar palissades in hout de vroegere greppels vervingen .
Het merendeel van de woningen bestond toen uit lemen vakwerk maar uit het onderzoek bleek dat toch minstens één woning was opgetrokken in hout en steen. 

Een unieke vondst uit deze tijd is een waterput opgebouwd uit wijntonnen, onderaan ondersteund door een karrenwiel. Zowel het wiel als de tonnen zijn uitzonderlijk goed bewaard gebleven.
 
Nog in de 15de eeuw ontwikkelde de bewoning aan de Veemarkt zich steeds maar verder, en verschenen ook meerdere stenen huizen, herbergen, afspanningen en zo meer. 
Ook de stadswaag zou, weliswaar veel later sedert 1612, op dit plein terecht komen.
Uit deze periode dateren trouwens ook twee grote zandstenen waterputten van ongeveer vijf meter diep. 

Of de plas enkel als drinkgelegenheid voor de dieren diende ? 
Neen!

Er bevond zich immers ook een zogenaamde schandkorf of -kooi

Dat was een foltertechniek waarbij een veroordeelde in een kooi of mand gezet werd. Deze kooi hing aan een hefboom en kende eigenlijk verschillende functies. 
Men kon de kooi met de veroordeelde op een goed zichtbare plaats hangen (marktplein, ...) en de bevolking kon hem/haar daar dan naar hartelust beschimpen of bekogelen met allerlei voorwerpen. 
Een tweede functie was eigenlijk die van 'waterboarding'. Men kon de mand dus onderdompelen in het water en door herhaling van dit ritueel dus belangrijke informatie van de 'ondergedompelde' trachten te ontfrutselen.  


Dit hijstoestel werd ook 'kaak' genoemd, vandaar ook het gezegde 'aan de kaak stellen'. 

Oorspronkelijk was de ‘kaak’ een platte ijzeren kooi, een stellage of steiger. Hierop bonden beulen de misdadigers vast om hen te geselen of te brandmerken. 
Als de zondaar al dood was, werd diens lijk aan de kaak vastgemaakt en ritueel verminkt, met teer ingesmeerd en/of ontleed. Daarna bleven de restanten nog enige tijd hangen ter afschrikking van wannabe-criminelen, om vervolgens weg te rotten of ten prooi te vallen aan hongerige kraaien.
Later werd de kaak het schavot waar de schandpaal opstond. De veroordeelde werd er vastgetimmerd met een oor, en om zich los te maken, moest deze dus zijn oor opofferen.

In de 15e eeuw had de Veemarktplas dringend een grondig onderhoud nodig. 

Eerst werd deze geledigd met behulp van een 'wanne'. Een werkje van lange adem, waarna men de oevers ging bedekken met vlechtwerk van  'gheerden' (takken/twijgen). Daarvoor werden de takken aangekocht van maar liefst 36 wilgen. 


De zuidelijke rand kreeg een stenen trapconstructie. 

Wanneer de poel aan het eind van de 15e eeuw in onbruik geraakte, werd deze gedempt.

Tijdens de zomer van 1497 startte men hiervoor met 'te vollene ende te corttene den plasch in de Veemarct'. Voor het vullen en verkleinen van de drenkplaats gebruikte men 'eerde ende vuylichede'.

Deze gedempte plas werd later nog een tijdje gebruikt als riolering. Daarvoor werden uit 'de putte eerde ende modre' gehaald en werd een nieuwe gracht gegraven 'omme 't sepwater deure te loepene'. 

Nog later (we zitten dan in 1502) maakte men iets verderop een nieuwe waterput / drenkpoel. 

Daartoe ‘begonsten te sceppene ende te warcke te legghene de geule ende entree vanden 
nieuwen waterscape’. 
Die nieuwe drenkpoel werd ‘ghemaect … inde Veemarct in Willems Vander Straten gracht en diende omme de wateringhe vanden peerden ende omme te oirboirne (tot nut te zijn) in tyden van brande’.

De functie als 'veemarkt' verdween stilletjes aan en we kregen nieuwe namen zoals de "Vlas ende Gaerenmarct" (einde 16de eeuw) en de "Olie- en Garenmarkt" (in de 18de eeuw). Deze markt lag in feite tussen het klein Vleeshuis palend aan de Nieuwstraat en werd geflankeerd door twee toegangsstraatjes (ten noorden) en het eind 15de eeuw gestichte Karmelietenklooster waarvan de kerk de zuidwand vormde, ongeveer halverwege van het huidige plein.

Op de hoek Veemarkt-Korte Sint Jorisstraat woonde van 1489 tot 1498 een zekere ‘Christoffels Jans’ in een stenen woning. 
Als kruisboogmaker was hij verbonden aan de Sint-Jorisgilde van de stad. Vanwege het grote militaire belang was dit in de meeste Vlaamse steden één van de voornaamste gilden. 


Sint-Joris is de patroonheilige van het gilde van de kruisboogschutters, in de late middeleeuwen ook wel voetboogschutters geheten.

De meeste schuttersgilden ontstonden trouwens in de loop van de 14de eeuw, waarbij die van Gent, Brugge, Oudenaarde en Rijsel de vroegst gekende zijn. 
Er bestaan wel reeds van voor 1300 wel oudere vermeldingen van ‘schutters’ maar die hadden zich toen zeker nog niet georganiseerd in gilden. 

Ook de Aalsterse Sint-Jorisgilde kende zijn oorsprong ergens in de 14de eeuw. De oudste gekende tekstvermelding dateert uit 1380, met de situering van het schuttershof in de ‘Nustraete’ 
(Nieuwstraat), waar zich ook steeds de Sint-Joriskapel bevond. 

Later verhuisde het schuttershof naar het Sint-Jorisstraatje of Schuttersstraatje, gelegen tussen de Lange Zoutstraat en de Veemarkt, waar ook ruimte was voor grote schietstanden. 

Het terrein strekte zich uit ten westen van het hof, achter het woonblok ten zuiden van de Veemarkt, tot aan de stadsomwallingen. De oudste vermelding van dit straatje dateert tussen 1401 en 1407 en spreekt over ‘… t Aelst in de Veemarct tusschen den straetkine vander Scuttren in deen zijde…’ 

Op de kaart van A. Sanderus (1641-1644) kunnen we beter zien hoe het er in die tijd uitzag.


A: Sint-Joriskapel; 
B: Sint-Jorishof; 
C: schietstand; 
D: doelen; 
E: huis van de kruisboogmaker naast het 'engienhuus', later omgebouwd tot kloosterkerk. 

De militaire taken waren uiteraard uitermate belangrijk bij de verdediging van de stad, waar zij samen met de handboogschutters de voornaamste groep vormde die de stadswallen moest bemannen en verdedigen. 
Naast het verdedigen van de eigen stadsmuren werden de kruisboogschutters soms ook wel ingezet in militaire campagnes buiten de stad, zowel in dienst van hun eigen stad als van hun soeverein. 
Zo gingen kruisboogschutters vaak mee in veldtochten van de graaf van Vlaanderen en later de hertogen van Bourgondië, maar kwamen ze ook wel eens in actie om naburige steden te helpen verdedigen tegen een externe dreiging.

In de beerput achter zijn huis vonden de archeologen onder andere kruisboogonderdelen, gemaakt uit bot en gewei. De houten latjes met gaatjes in werden gebruikt als pijlgeleiders.


Die vondsten vormden uiteraard een interessant beeld van zijn werk. Van het huis van de kruisboogmaker zelf is jammer genoeg niet veel meer overgebleven. Alleen een bakstenen vloer, een binnenmuur en een kelder bleven bewaard. 

Het vormen van schuttersgilden had echter niet enkel een militaire betekenis. Ook de sociale en religieuze rol van deze gilden mag echter zeker niet uit het oog worden verloren. 
Ze organiseerden tornooien in de stad of namen deel aan tornooien in andere Vlaamse steden, ze stonden in voor het organiseren van banketten en feesten, ze gingen mee in optochten en hadden hun eigen kapel. 

Met de oprichting van een Karmelietenklooster in 1497 veranderde het uitzicht van de Veemarkt aanzienlijk. 
De kruisboogmaker Christoffels moet zijn woning en atelier verlaten voor het nieuwe klooster dat door de paters Karmelieten van Liedekerke vlakbij de stadsmuur werd opgericht. Ze hadden hiervoor de zegen gekregen van Filips de Schone, die toen de Bourgondische Nederlanden regeerde. 
Bij de opgravingen werd de restanten van het huisje van Christoffels gevonden onder de funderingen van het koor van de kloosterkerk. 


Van het pand zelf bleven maar enkele muurresten en een gedeeltelijke tegelvloer over, maar op het achtererf werd nog een volledig bewaarde beerput gevonden. 

De beerput was 1,7m diep en had een binnenoppervlakte van iets minder dan 4 m². De rechthoekige constructie was opgebouwd uit bakstenen en had een tongewelf. 


De onderste 30 cm van de opvulling bevatte tal van goed bewaarde etensresten, maar ook heel wat huishoudelijke voorwerpen. Het viel de archeologen meteen op dat veel van die huisraad zoals kruiken en kookpotten gebroken, maar wel volledig in de beerput terecht kwamen. 
Een aantal kleinere voorwerpen zoals aardewerken bekers en kleine drinkkannen werden zelfs helemaal intact teruggevonden. 
Ook drinkbekers uit glas konden relatief gemakkelijk opnieuw in elkaar gepuzzeld worden. 
Dat alles wijst er op dat een volledig servies grotendeels integraal werd gedumpt in de beerput. Mogelijk was het de laatste bewoner die alles wegwierp, toen die in 1498 door de bouw van het karmelietenklooster moest vertrekken.

De karmelietenorde is ontstaan op de berg Karmel in Palestina, die sinds mensenheugenis verbonden is met de profeet Elia.
Het was deze profeet die in de loop der tijden de geestdrift van talrijke kluizenaars opwekte, en ervoor zorgde dat die in zijn navolging op of rond de Karmel een aan God toegewijd leven gingen leiden.

In de 11de en de 12de eeuw beleefde het kluizenaarsleven, dat zijn eerste hoogtepunt kende in de 4de-7de eeuw, een ware revival in de christelijke wereld. 
De aanleiding hiervoor was de ontevredenheid over het te ingewikkelde en te omvangrijke kloosterleven zoals het in het Westen beleefd werd. 
Als gevolg hiervan sloten in het midden van de 12de eeuw, na de tweede kruistocht, heel wat westerse immigranten zich aan bij de heremieten die de uitgehakte grotten in de wand van de berg Karmel al bevolkten. 
Aanvankelijk kwamen deze heremieten nog uit kloosters, maar met de tijd gingen ook meer en meer leken zich vestigen als kluizenaar. Dit laatste werd natuurlijk ook nog ‘gepromoot’ door de vele pelgrimstochten naar het Heilig Land. Heel wat bedevaarders besloten immers om er na hun aankomst te blijven

Na de ineenstorting van het Latijnse koninkrijk van Jeruzalem en de dreiging van de Islamitische heersers migreerden de karmelieten naar het Westen en kregen de toelating om zich hier te vestigen.

Ze hadden echter het einde van hun orde in het Oosten niet afgewacht om naar het Westen te trekken en waren eigenlijk al vanaf 1235 aanwezig in de buitenwijken van Valenciennes. Andere stichtingen volgden onder meer in Cyprus, Sicilië, Frankrijk en Groot-Brittannië. 
De orde van de geschoeide karmelieten ontstond begin 13de eeuw en verspreidde zich in de loop van die eeuw over de Zuidelijke Nederlanden.

Zo werden er nog in de 13de eeuw kloosters opgericht te Brussel (1249), Luik (1249), Hollebeke bij Ieper (1250, overbrenging naar Ieper in 1263), Mechelen (1254 buiten de stad, in 1303 in de stad), Brugge (1266), Gent (rond 1280) en Aarlen (1291).

In de Nederlanden werden in de 14de en de 15de eeuw kloosters gesticht te Gelderen, Schoonhoven, Woudsend, Tienen, IJlst, Edingen, Moers, Leuven, Geraardsbergen, Utrecht, Ouddorp, Antwerpen, Vlissingen, Liedekerke, Aalst en Marche. 

Er werd toen ook veel aandacht besteed aan de intellectuele vorming van de leden, iets wat later trouwens zou leiden tot het verval van de orde.
De jacht op universitaire titels en voordelen leidde immers tot tegenstellingen met de principes van het gemeenschapsleven. Gegradueerden aten afzonderlijk, lieten zich dienen door een knecht en kregen toestemming om een gedeelte van het getijdengebed niet langer te bidden. Vanaf 1362 konden sommige kloosterlingen zelfs hun eigen inkomsten beheren. 

Dat feit, samen met de 16de-eeuwse godsdiensttroebelen in de Nederlanden bracht de orde grote schade toe. 
Ongeveer 120 kloosters werden vernield of afgeschaft en omstreeks 1580 was het karmelitaans leven in de Noordelijke Nederlanden zelfs vrijwel volledig verdwenen. 

Toch kwam er een hervorming. 
De Spaanse kamelietes Teresia de Avila stichtte een klooster voor zusters waar de grondpijlers armoede, afzondering en gebed zouden zijn. 
Later volgde ook de mannelijke tak onder impuls van karmeliet Johannes van het Kruis en zo ontstonden de ongeschoeide karmelieten. 

Ook de geschoeide karmelieten bleven bestaan en kenden een hervorming.
Talrijke misbruiken en ontsporingen bleven echter nog steeds voor problemen zorgen. Op het einde van het Ancien Régime moesten sommige kapittels zelfs het dragen van pruiken en kantwerk verbieden.

Ook externe factoren beïnvloedden de neergang in de 18de eeuw. 
Keizerin Maria-Theresia had al enige maatregelen genomen die naar de opheffing van de karmelietenorde moesten leiden. 
Zo mochten de geschoeide karmelieten geen novicen meer opnemen. 

Keizer Jozef II tenslotte besloot in 1783 tot de opheffing van de karmelietessenkloosters. 
Met de Franse Revolutie werd de karmelietenorde de grootste slag toegediend. 
In de Nederlanden werden vanaf 1796 talrijke kloosters gesloten. Heel wat kloosterlingen werden vervolgd en soms zelfs terechtgesteld.

De term klooster komt trouwens van het Latijnse 'Claustrum', dat ‘ommuurd’ of ‘afgesloten’ betekent.
Een klooster is met andere woorden 'een afgescheiden vestiging van gemeenschappen van mannen of vrouwen, die samen willen leven naar de geest van de boodschap van Jezus van Nazareth en zich bezighouden met gebed en werk in dienst van dat idee'.

Ook dit klooster in Aalst deed haar etymologie alle eer aan. 
Het terrein was zoals vermeld helemaal ommuurd en afgesloten en aan de kant van de Veemarkt bevond er zich slechts één centrale toegangspoort. 

De kloosterkerk van de karmelieten was een rechthoekig gebouw van ongeveer 24 meter lang en 12 meter breed, palend aan het plein. De stedelingen konden het gebouw aan de zijkant binnentreden. 
De kloosterlingen zelf hadden een aparte ingang in het kloosterpand. 

Het woonpand van de paters stond haaks op de kerk. 
Oorspronkelijk telde het gebouw drie verdiepingen van ongeveer tachtig vierkante meter. 
Daarin waren een refter, slaapvertrekken en een bibliotheek ondergebracht. Na een eerste aanbouw, trokken de paters in de 16de eeuw een zijvleugel op. In de volgende tweehonderd jaar onderging deze vleugel minstens vier uitbreidingen. 
In het klooster kon je ondertussen ook een ziekenboeg terug vinden, alsook een brouwerij, schuren en werkhuizen. 
Op de binnenplaats legden de kloosterlingen in de 17de eeuw een nieuwe pandgang aan. Deze structuur liep in de vorm van een vierkant langs de muren van de kerk, het woongedeelte en de omsluitingsmuur. 

De naam ‘Hopmarkt’, eigenlijk een gedeelte van de grotere 'Veemarkt', werd op dat ogenblik ook al gebruikt.

Jammer genoeg bleef dit prachtige gebouw niet gespaard van ellende

In 1566 vernielde een groep beeldenstormers het gebouw grotendeels.
De paters bouwden het opnieuw op, op dezelfde funderingen, maar nog was de lijdensweg niet ten einde. 
Een tweede tegenslag kwam er in 1605, toen de nieuwe kerk volledig in de as gelegd werd door een blikseminslag. 
Opnieuw werd het gebouw opgebouwd, maar ditmaal wijzigden de kloosterlingen de vorm van het kerkgebouw. Het kreeg toen een vijfhoekig koor en een voorportaal. De werken verliepen tergend traag, en werden pas afgerond in 1667

Tot in de 17de eeuw sloot ook een walgracht het terrein nog eens extra af aan de zijde van de stadswallen. Hier zijn de restanten van de 15e -eeuwse brug over de walgracht te zien. 


Aan de andere zijde van de walgracht hadden de paters een zogenaamde ‘lochtinck’. Dat was een groene zone, voorzien met een moestuin en een boomgaard. 
In deze tuin vertelden de gevonden afvalkuilen het levensverhaal van de paters karmelieten aan de archeologen. Een ware schat aan geschiedenis werd hier opgegraven.

Men vond voorwerpen uit metaal, been en ivoor, en tussen het afval zaten verder ook schrijfstiften, pennen, boekbeslag en twee brillen. 
Deze voorwerpen zijn dus te beschouwen als getuige van de dagelijkse bezigheden van de orde: bidden, lezen en schrijven
Dat er ook wel eens een pelgrim voorbijkwam in het klooster, bewijst dan weer een tinnen ampul. Hierin bewaarden de bedevaarders namelijk meestal het gezegende water dat ze meedroegen tijdens hun lange tocht. 

Het merendeel van het afval uit de kloostertuin bestond verder uit voornamelijk etensresten en potscherven
Dat gebruiksaardewerk nog in zo’n grote hoeveelheden werd teruggevonden, is voornamelijk te danken aan de samenstelling van het gebruikte materiaal. Gebroken aardewerk is namelijk niet gemakkelijk te hergebruiken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld hout, glas of metaal. Eens gebroken werd het dus gedumpt.

Een klooster gebruikte de keramieken voorwerpen vooral in de keuken, om voedsel in klaar te maken of om etenswaren in te bewaren. Borden, bekers en kannen waren bedoeld voor aan tafel. 
In vergelijking met andere opgravingen viel het op dat hier opvallend veel voorwerpen werden gevonden die gemaakt waren in metaal. Dat wijst op de welstand van de karmelieten. 

Heel uitzonderlijk waren ook de vondsten van drie kookpotten en een komfoor in gietijzer.

De talrijke vondsten van deze 'potten en pannen' leidde trouwens tot het gebruik van het 'pot-icoon' in de latere parking.

Doorheen de tijd veranderde het voedingspatroon bij de paters. Een vergelijking van duizenden dierenbotten uit twee afvalkuilen die dateerden uit twee verschillende periodes maakte heel wat duidelijk. 

Het bleek bijvoorbeeld zo te zijn dat er in de 16de eeuw flink wat varkensvlees op tafel kwam, terwijl gevogelte een zeldzaamheid was. 
Dat eetpatroon veranderde in de 18de eeuw toen meer dan de helft van het vlees uit die periode toen afkomstig bleek te zijn van runderen of schapen en ook gevogelte in die periode aan belang in de voeding leek te winnen. 

Wat betreft vis bevatte het 16de-eeuwse afval vooral resten van haring en pladijs. Zeevissen zoals bijvoorbeeld kabeljauw en tong waren in die periode weinig voorkomend. 
De afvalkuil uit de 18de eeuw bevatte meer resten van dure zeevissen, terwijl de goedkopere soorten zoals haring en pladijs veel minder geconsumeerd werden. 

En terwijl we nu toch bezig zijn over eten ...

Wie 'Aalst' en 'Aalsterse vlaaien' een beetje kent, associeert onze stad ook een beetje met mastellen

Met de ronde vorm en daarbij een gaatje in het midden lijkt de mastel een beetje op een donut, maar de smaak is totaal niet te vergelijken. 
Terwijl een donut zoet en suikerig is, is een mastel eerder sandwichachtig met een uitgesproken kaneelsmaak.


Wat dit in 's hemelsnaam te maken heeft met ons klooster ?

Wel, in het klooster zou men vroeger ook dagelijks mastellen hebben gebakken. De mensen brachten zelfs hun eigen gebakken exemplaren mee naar de vroegmis om deze broodjes te laten zegenen.
Een gezegende mastel zou immers helpen tegen hondsdolheid.
De genezende kracht is intussen achterhaald, maar voor wat betreft de smaak moet men het zeker niet laten. 
Voor wie meer wil weten over de Aalsterse vlaaien (de enige echte trouwens) : klik HIER

Drie eeuwen lang is de orde een vaste waarde geweest op het plein. In en naast de voormalige kloosterkerk vonden de archeologen maar liefst vierhonderd graven van kloosterlingen en stedelingen

Aan het begin van de 16de eeuw hadden de paters karmelieten ook een kerkhof op een terrein vlakbij de stadswal voorzien. Een begraafplaats binnen de kloostermuren was toendertijd ook erg gegeerd bij de stedelingen, en dat was in Aalst natuurlijk niet anders. 
De gelovigen lieten zich toen maar al te graag in het karmelietenklooster begraven. 
De orde moest uiteindelijk zelfs een eigen grafdelver in loondienst nemen om alles in goede banen te kunnen leiden. 
Vanuit de nabijgelegen Sint-Martinuskerk protesteerde men hier toen heel heftig tegen, omdat hun eigen kerkhof op die manier natuurlijk veel inkomsten verloor. 
Zij verplichtten de karmelieten dan ook om bij elke teraardebestelling een vergoeding te betalen, wat geleid heeft tot verschillende rechtszaken. 

Het kerkhof van de karmelieten bleef dienst doen tot het einde van de 18de eeuw. 
In de periode tussen 1726 en 1790 vonden er jaarlijks zo’n negentig begravingen plaats. 

Het kerkhof zelf werd niet opgegraven door de archeologen, en het bevindt zich dus nog steeds onder het huidige huizenblok tussen de Boterstraat en de Korte Nieuwstraat. 

Bij de opgravingen werden wel een vierhonderdtal skeletten gevonden. Dit waren mensen die werden begraven in de kerk zelf, in de pandgang en in het pandhof van het klooster. 
In de pandhof werden opvallend veel jonge kinderen teruggevonden, die hier mogelijks kosteloos ter aarde konden worden besteld. 
Wat verder nog opviel, was de oriëntering van de graven. 
Alle niet-priesters lagen namelijk met hun hoofd naar Westelijke richting, zodat ze de komst van Christus bij het laatste oordeel goed zouden kunnen aanschouwen.

In het graf van één van de eerste priors vonden archeologen ook een metalen zegelstempel. Het zegel dateert uit de eerste helft van de 16de eeuw, en werd waarschijnlijk meegegeven in het graf. Het draagt de beeltenis van een Madonna met kind, de patroonheilige van de orde. Diezelfde heilige staat ook op een 17de-eeuwse zilveren ring, die is teruggevonden in de grafgrond van de kerk.
 
Op 28 februari 1797 werden de kloosterlingen door de Franse bezetters verjaagd en hun eigendommen werden aangeslagen en publiekelijk verkocht. De inboedel raakte daardoor jammer genoeg verspreid. 
 
Het schilderij dat het hoofdaltaar van de kloosterkerk sierde, vond in 1805 een plaatsje in de nabijgelegen Sint-Martinuskerk. Het schilderij toont de heilige karmeliet Simon Stock, die uit handen van Maria zijn schouderkleed ontvangt. 


Het kloosterpand zelf werd opgedeeld in een tiental woonhuizen, die pas na de Tweede Wereldoorlog zouden verdwijnen. 

Het jaar 1804 betekende de afbraak van de westelijke zijvleugel met de ziekenboeg van het klooster. Samen met de voormalige tuin en boomgaard ging het terrein een nieuw plein vormen, dat in 1808 de naam ‘Botermarkt’ zou krijgen. 

In 1809 verwierf de stad de terreinen van het kloostercomplex en bouwde de nog bestaande woonvleugel om tot kleine gezinswoningen. De meeste bewoners hadden toen elk een eigen kelder, een erf en een beerput. 
Pas na de Tweede Wereldoorlog zou ook dit woonblok verdwijnen. Het was op dat ogenblik de laatste bovengrondse (zichtbare) herinnering aan het karmelietenklooster. 

Ondertussen werd aan de Nieuwstraatzijde in 1842 ook het klein Vleeshuis, dat deels betrokken werd door de Catharinisten, verkocht en afgebroken. 

In 1872 besliste de stad om op deze ‘Botermarkt’ een overdekte markthal op te richten. Deze hal was ongeveer 40 meter lang en 20 meter breed en bestond uit een driebeukige ijzeren structuur (gietijzer en glas) die was gefundeerd op grote bakstenen pijlers. 
Het geheel werd gebouwd in opdracht van de stad en werd uitgevoerd in 1875 door M. Paris-Isaacq (Marchiennes).
Marktgangers konden er elke woensdag en zaterdag hun boter kopen. In dezelfde hal kon men toen ook de groentemarkt terugvinden. 


Deze constructie zou in gebruik blijven tot 1953, het jaar van de afbraak. Sindsdien maakt de Botermarkt deel uit van de Hopmarkt. De naam ‘Veemarkt’ is dan ondertussen in onbruik geraakt.
De Hopmarkt heeft dus pas na de Tweede Wereldoorlog zijn huidige vorm en uitzicht gekregen. 

De kloosterkerk zelf kreeg nieuwe bestemmingen, onder andere als vleeshal (1808), spinhuis, zondag- en muziekscholen (1858) en stadsschouwburg, een functie die ze behield tot de afbraak in 1936.
Het gebouw kreeg een rechthoekig uitzicht, omdat de stad rond het vijfhoekig koor een muur bouwde. 

De schouwburg opende in 1865 en werd uitgebaat door Théatre Molière uit Elsene voor het Franstalige programma en Het Nationaal Toneel uit Antwerpen voor het Vlaamse gedeelte. De lokalen op het gelijkvloers werden gebruikt als muziekklassen en ook enkele stadsdiensten waren er gevestigd. Op verkiezingsdagen werden de burelen onder de zaal van de schouwburg gebruikt als stembureau

Hier is de schouwburg te zien, alsook de overdekte markt.


De schouwburg had plaats voor 228 toeschouwers in de benedenzaal, waarbij nog eens 44 stoelen bijgezet konden worden in de gangen. Op het balkon waren er 50 plaatsen van rang 1 en 20 plaatsen van rang 2.

Aan het begin van de twintigste eeuw voerden lokale gezelschappen nog regelmatig voorstellingen op in de voormalige kloosterkerk. In 1935 liet burgemeester Nichels het gebouw definitief sluiten, omdat het te bouwvallig was en de schouwburg moest opboksen tegen grote concurrent ‘t Feestpaleis. 
Het verkommerde gebouw raakte in oktober 1935 door een storm nog meer beschadigd, waardoor een eventuele afbraak geopperd werd. Een jaar later werd gestart met de afbraak. 

In 1939 werd de voormalige kloosterkerk der Karmelieten afgebroken. Hier is nog een gedeelte van het vijfhoekig koor met gotische vensters te zien. 


Door deze afbraak gingen de Vee- en de Botermarkt in mekaar over en werden de namen ook wel eens door mekaar gebruikt. 

Op de plaats van de kloosterkerk/schouwburg liet de Duitse bezetter in 1941 een onderaards commandocentrum bouwen. 
Op 31 maart 1941 werd het bedrijf Emile Rombaut aangesteld voor de bouw van de schuilbunker

Het werk moest uitgevoerd zijn binnen een termijn van dertig dagen en moest onmiddellijk aanvatten. De originele opdracht luidde: "Bouw van een onderaardse schuilplaats tegen luchtaanvallen voor de bevelhebbers van de Zekerheids- en Hulpdiensten voor de luchtbescherming op de Hopmarkt"
De totale kostprijs werd toen geraamd op 85.506,17 Bef.

De bouw van de schuilplaats liep echter aanzienlijke vertraging op door veelvuldige wijzigingen aan de plannen en bijkomend ook door problemen met het grondwater.  Uiteraard zorgde de aanleg van deze bunker ook voor de vernieling van een belangrijk deel van de graven in de Karmelietenkerk.
Zo werd bijvoorbeeld het graf gevonden van ene Ridder Pierre de Lannoy.


De bunker werd uiteindelijk opgeleverd op 13 juni 1941. De problemen van het grondwater zijn nooit opgelost geraakt.
Hier is de bunker te zien die zich centraal in het schip van de voormalige karmelietenkerk bevond.


Het gebied van Groot Aalst werd voor wat de passieve luchtbescherming betreft, verdeeld in twee zones. Eén op de rechteroever (ingericht in 'de Kring' van Het Heilig Hart aan de Dr. De Moorstraat) en één op de linkeroever (de bunker op de Hopmarkt). 
Het hoofdcommandocentrum lag in de bunker op de Hopmarkt, veilig onder de grond, vrij centraal in de stad en toch zelf vrij veilig voor luchtbombardementen.

De bunker mat in zijn geheel 19 op 3 meter. De binnenhoogte bedroeg 2.28 meter wat eigenlijk aanzienlijk hoog is voor een dergelijke structuur. De muren van de kelder waren opgetrokken in Boomse stenen. Daarna werd de structuur aan de buitenkant gecementeerd om hem waterdicht te maken. De binnenkant was driedubbel bepleisterd maar ondanks de vele pleister- en cementeringswerken heeft de bunker altijd last gehad van indringend grondwater.

Het dak bestond uit een gewapende betonplaat van 30 centimeter dik. De vloer was betegeld met gelige tegels.
De schuilplaats was voorzien van elektriciteit, noodverlichting, ventilatoren en verluchtingsroosters. Ook had men een aansluiting op het waterleidingsnet. De verwarming gebeurde met een klein kolenkacheltje, allicht het klassieke type dat men telkens terugvindt bij Duitse schuilkelders en bunkers.

De bovenkant van de bunker was nog eens extra bedekt met zand om bij bominslagen de eerste schokken op te vangen.

Hier verzamelde de bezetter alle informatie over bijvoorbeeld rondvliegende vliegtuigen of gedropte bommen en leidde de ganse coördinatie en opvolging van luchtalarmen en de gevolgen ervan in de directe omgeving van groot Aalst. 

Naast de hoofdposten waren er nog een aantal uitkijkpunten vanwaar men praktisch continu de lucht in het oog hield. Eén daarvan was de uitkijkpost op de toenmalige watertoren in Aalst. 

De commandopostpost stond 24/24 uur, 7/7 dagen telefonisch in contact met alle sectoren van de stad, de omliggende gemeenten en alle hulpverlenende diensten. 
Men registreerde op kaarten alle gegevens die men kon verzamelen van SOS-meldingen van de verschillende torenwachters en centralisten. Dit omvatte dan vooral gegevens van laag rondtoerende vliegtuigen, het afwerpen van valschermlichten of het droppen van bommen. Deze gegevens werden telefonisch tussen de verschillende posten of via loopjongens samengebracht in de post op de Hopmarkt.
De gegevens die op deze manier werden vergaard, werden direct gebruikt om ten allen tijde de situatie te kennen van verstoorde infrastructuur of nutsvoorzieningen.

Hier een plannetje van hoe de bunker er uitzag


1. De hoofdtoegangstrap omvatte in totaal 12 treden van 1.15 meter breed. In het midden bevond zich een tussenplatform van 1.30 meter op 1.35 meter. Een chicane in de trap zorgde voor een extra bescherming van personen die de kelder binnen of buiten gingen.

2. Beneden aan de trap vond men ook nog de originele toegangsdeur tot de bunker. Dit was een klassieke gasdichte schuilkelderdeur die voorzien werd met een vergrendelsysteem.


3. Daarna kwam men in een kleinere ruimte van 1.65 meter op 3 meter. In deze oppervlakte zat ook een afgesloten kleinere ruimte van 1 meter op 1.5 meter met het noodtoilet


Dit - letterlijk - kleine kamertje werd afgescheiden van de rest door middel van een gordijn. Op het plafond van het toilet werd nog graffiti gevonden. Deze dateerde van kort na de tweede wereldoorlog toen de structuur vervallen en leeg kwam te staan.

Het toegangssas met inbegrip van het toilet was gescheiden van de hoofdkamer door middel van een versterkte, gasdichte houten deur.

4. Een dergelijke deur bevond zich ook tussen een tweede en derde kamer. Deze centrale  ruimte die zich tussen de twee deuren bevond, mat 3 meter op 9 meter.


5. Aan de zijkant was er een nooduitgang
6. Aan de overzijde was er een gootsteen terug te vinden.

7. Achteraan deze grote ruimte bevond zich de telefooncentrale waar ooit de toestellen en de apparatuur tegen de muur bevestigd zaten. Bovenaan bevonden zich twee ventilatieroosters die leidden naar een kleinere bergruimte achter de muur. Ook het deurgat naast de muur was voorzien van een houten gasdichte deur zodat de grote kamer volledig afgescheiden kon worden van de rest van de bunker. Men bezat in dat geval nog altijd de nooduitgang om de kamer te kunnen verlaten.

8. Achter deze deur zat opnieuw een kleinere ruimte van 3 meter bij 3.5 meter. Dit was allicht meer een opslagkamer

9. Ook deze kamer was voorzien van een nooduitgang, identiek aan deze van de grote kamer.

Tijdens de oorlogsjaren was de bunker voor het publiek uiteraard niet toegankelijk. Nadat de Duitse bezetter was verdreven deed de bunker vanaf 8 mei 1945 nog korte tijd dienst voor de bevrijders in dezelfde functie.

Daarna verloor de betonnen constructie definitief zijn originele militaire functie. Al snel geraakte hij binnenin volledig in verval en werd een geliefkoosd speelterrein voor kinderen.

Den abri’, zoals deze beter gekend was onder de Aalstenaars, werd omgevormd tot de uitvalsbasis van kwajongens en de ontmoetingsplaats van verliefde koppeltjes. Zij lieten massa’s graffiti na op het betonnen plafond en op de deur van het noodtoilet. 

Toen kort na de oorlog ook nog de laatste huizen werden afgebroken die origineel deel uitmaakten van het complex van het Karmelietenklooster, en de Hopmarkt werd heraangelegd, werd de bunker voorgoed aan het zicht onttrokken. De toegangen werden dichtgegooid met grond, zand en puin. De bovenkant werd bedekt met zand.

Hier de ligging van de bunker.


Deze militaire constructie verdween dus definitief onder het plaveisel van de markt, tot de opgravingen ervan in 2004. 


Wat ook verdween in 1953 was, zoals reeds vermeld, de overkapping van de Botermarkt. 


De Hopmarkt werd herschapen naar een 'parking', eigenlijk beter te omschrijven als 'een modderpoel met mogelijkheid tot parkeren'. 


Een doorn in het oog van vele Aalstenaars, en eigenlijk een schande als je weet wat voor een rijk verleden er zich daar onder de grond bevond. 

Het plein gaf een sombere indruk, met een bestrating die dringend aan herstel toe was, een chaotische architectuur met afwisselend hoog- en laagbouw en een totaal gebrek aan groen en identiteit.
Die auto's moesten er weg, en er kwamen plannen voor een ondergrondse parking.

De belangrijke voetgangerslink tussen de Keizerspoort en de Grote Markt verdiende immers meer dan bijzondere aandacht en het eventueel wegvallen van bovengronds parkeren zou mogelijkheden bieden voor het versterken van de sociale en culturele functie van het plein, en het creëren van een aangename en levendige sfeer vergelijkbaar met de aanpalende Grote Markt.

Dit ‘vuil’ stukje Aalst moest en zou dus verdwijnen, en liefst zo snel mogelijk. 

De archeologische opgravingen luidden een nieuwe periode in. 

Tijdens deze werken werden de voornaamste muurresten van het klooster terug zichtbaar, kwam het boogmakershuisje terug tot leven en kon men even terug in de bunker. 
Hier een foto van de werken (gezien vanuit het Westen)


Een ludieke beschrijving van de werken aan de Hopmarkt, zoals beschreven in de blog van ‘Maggietaart’ : 
Archeologen hebben jarenlang met een schoffeltje in de grond zitten porren op zoek naar wat potscherven, een rafelig stukje monnikspij en een verdwaald kippenboutje. Toen hadden enkele projectontwikkelaars er schoon genoeg van. Met steen en beton smeten ze de Hopmarkt toe en plantten er en passant een of andere lelijke constructie op.
Dit is de plaats waar een handgemeen vaker plaats vond dan je op het eerste zicht zou vermoeden. Waar er af en toe met stoelen gesmeten wordt in Café De Post. Waar trattoria Milano’s de lekkerste pizza’s ter wereld – en tussendoor ook wat kruidige Indische dagschotels als het moest – bakte, maar desondanks geen grond vond om de crisis hoofd te bieden. En waar het bovenal altijd lekker pissen was tijdens het naar huis stappen van Aalst Carnaval. Magie zit in de kleine dingen.
De werken kwamen eraan en de Hopmarkt onderging een hele gedaanteverandering. 

Over de periode 'na de modderpoel' kunnen jullie HIER meer lezen. 


Bronnen :              

Foto’s archeologie 
Archeonet.be
Heritage research in Flanders – agentschap onroerend erfgoed Vlaamse overheid
oar.onroerenderfgoed.be
foto's agentschap Onroerend Erfgoed via exsitu.be
foto kruisboog Koninklijk Nederlands Legermuseum
researchgate.net 284690850
biblio.ugent.be 
Het Nieuwsblad 16/02/2017 – 14/03/2015
HLN 04/11/2015
biensoigne.org
exsitu.be
so-lva.be
hangarflying.eu
eddycouckuyt.wordpress.com
foto afbraak overkapping Botermarkt via MadeInAalst
foto Groen Kruis 1976 via MadeInAalst
foto stadsschouwburg via MadeInAalst
foto bouw bunker : Stadsarchief, Stedelijk museum Aalst
aalst.n-va.be
info bunker : "Die Befehlstelle auf dem Hopmarkt - Bommen op Aalst 1940-1945 - Jasmine Verbeke.
vlaamsbouwmeester.be
Exsitu.be (tijdschrift voor Vlaamse archeologie)
Stedelijk Museum Aalst

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.