Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

woensdag 15 januari 2020

't Gasthuys - Onze Lieve Vrouwhospitaal - 'oud hospitaal'

Ik had het in een vorig artikel al over ‘het oud hospitaal - St Elisabethziekenhuis’, maar het ging daar uiteindelijk over het ‘nieuw oud hospitaal’ dat vanaf 1899 in werking was.
In de periode daarvoor konden de zieken natuurlijk ook ergens terecht, en dat was dan in het ‘Onze Lieve Vrouwhospitaal’ (het ‘oud oud hospitaal dus eigenlijk).

Dit gebouw is gelegen ten noordoosten van het stadscentrum, in de hoek die gevormd wordt door de Oude Vismarkt en de sinds 1962 gedempte Oude Dender (Burchtstraat). Het ligt in de nabijheid van de Sint-Martinuskerk en het huidige industrieterrein tussen de Burchtstraat (den ‘Amylum’) en de Van Wambekekaai.

De ligging van de Oude Dender was toendertijd natuurlijk ideaal voor de inplanting van nutsgebouwen omdat deze konden gebruik maken van de kanalisaties en afwatering.

Hierbij een foto waarop het oud hospitaal te zien is. Op de achtergrond zien we de Sint Martinuskerk. De Denderarm werd intussen dus drooggelegd en maakte plaats voor de Burchtstraat. Enkel een kleinere waterpartij langsheen de gevel herinnert nog aan die oude Denderarm.


Vooraleer men sprak van een hospitaal, werd gebruik gemaakt van de term ‘gasthuys’ (gastenhuis).

De steden die in de middeleeuwen in de Lage landen ontstonden, ondervonden vaak overlast van vreemdelingen die geen onderdak hadden. Deze daklozen vormden een bont gezelschap van weggelopen lijfeigenen, ontsnapte misdadigers, mensen die verbannen waren of door een oorlog alles waren kwijtgeraakt. Soms waren er ook pelgrims bij die geen herberg konden betalen en handwerkslieden die elders niet toegelaten werden tot een gilde en in de stad hun geluk kwamen beproeven. De stedelijke besturen trachtten zich van deze vreemdelingen te ontdoen, maar ze slaagden daarin niet omdat godsvruchtige inwoners zich over hen ontfermden.

Aan de kloosterpoorten werden aalmoezen uitgedeeld en de broederschappen die zich wijdden aan de zeven werken van barmhartigheid richtten gasthuizen op om de vreemdelingen te herbergen. Het gasthuis werd vernoemd naar de beschermheilige van de broederschap. Om reizigers die aankwamen als de stadspoort gesloten was, toch onderdak te kunnen bieden, werden ook buiten de poorten gasthuizen ingericht. Ook de gasthuizen voor besmettelijke zieken en geesteszieken waren buiten de stadspoorten gelegen.

De bouw van een gasthuis begon doorgaans met de oprichting van een kapel; de zorg voor de ziel ging voor op die van het lichaam. De eerste gasthuizen bestonden uit een lange zaal die uitkwam op de kapel. De zaal had een schouw waarin een open vuur kon worden ontstoken. De bedden stonden langs de kanten en de gasten konden zich warmen bij het open vuur. De zaal had een opzichter, die in dienst was van de beherende broederschap. Hij zorgde voor het schoonhouden van de inrichting en hield orde onder de gasten. Omdat de broederschappen alle vormen van barmhartigheid wilden betrachten, begonnen ze de gasten zo nu en dan ook te voeden en te laven. Na verloop van tijd kreeg dit meer omvang en werd het regel. Nog later werd ook voedsel uitgereikt aan arme inwoners van de stad en ontstonden de zogenaamde 'armenpotten'

De ontwikkeling zette zich door en de gasthuizen gingen ook hulpbehoevende gasten opnemen voor meerdere nachten, zodat ze duurzaam onderhouden en ook verpleegd konden worden. Gewoonlijk gold deze zorg voor zieken en bejaarden maar langzaamaan werd de zorg uitgebreid en ontstonden verschillende soorten gasthuizen, elk met een eigen doelgroep. Voorbeelden van doelgroepen zijn zieken en bejaarden, pelgrims op weg naar een bepaalde bedevaartplaats, leden van een bepaalde gilde, ...

De meeste van deze vormen van middeleeuwse gasthuizen hebben zich in de loop der tijd niet kunnen handhaven. Met de groei van het reizigersverkeer groeide het aantal herbergen en verloor het gasthuis de originele hotelfunctie. Het aantal gasthuizen liep daardoor sterk terug. 

Een aantal gasthuizen nam in de 17e eeuw een chirurgijn in dienst. Die kreeg een verbandzaal tot zijn beschikking, waarin hij operaties uitvoerde. Later gingen ze ook doctoren toelaten en ontwikkelden deze gasthuizen zich tot volwaardige ziekenhuizen. Andere gasthuizen gingen zich toeleggen op huisvesting, verzorging en verpleging van ouden van dagen. De welgestelden onder hen konden eigen kamers huren, terwijl de minder bedeelden op zalen werden ondergebracht. Nu nog wordt eigenlijk een dergelijk stramien aangehouden, met de - duurdere - eenpersoonskamers en - de iets minder dure - kamers met meerdere personen.
Er waren aparte zalen voor mannen en vrouwen, waardoor arme echtparen gescheiden werden. 

De oudste vermelding die het bestaan van een gasthuis in Aalst vermeldt, dateert uit 1236.

Een echte stichtingsoorkonde is blijkbaar niet meer beschikbaar, maar de statuten die in 1266 werden uitgevaardigd door de bisschop van Kamerijk zijn wel nog terug gevonden. In deze statuten staat te lezen dat het hospitaal werd gesticht door de graaf van Vlaanderen en Henegouwen, en dat het werd opgericht met giften van gelovigen.

Het was voornamelijk omwille van de economische groei en de toename van de bevolking in de stad dat er steeds meer en meer caritatieve instellingen in het leven geroepen werden. Denk bijvoorbeeld aan de H. Geesttafel (dat eigenlijk de voorloper was van het huidige OCMW), een leprozerie (opvang voor lepra- en pestlijders) en – natuurlijk – ook een hospitaal.

De lepralijders, de ongeneeslijken en de besmettelijke zieken werden geweerd uit de stad en vonden een onderkomen in de leprozerie St Lazarus aan de Siesegemkouter. Zij kregen dan hun laatste rustplaats op het speciaal ingerichte ‘pestkerkhof’ aan de Gentse steenweg.

Het eerste gasthuis in onze stad is ontstaan ergens tussen 1220 en 1230 en werd, net zoals zovele andere gasthuizen in die tijd, onder de bescherming geplaatst van Onze Lieve Vrouw. Een exacte plaats van het gebouw is niet meer te localiseren, maar het zou zich zeker hebben bevonden aan één van  de invalswegen. Er zijn bronnen die zeggen dat het 'ergens aan de Gentse steenweg' zou geweest zijn, anderen maken gewag van een ‘passantenhuis’ – Onze Lieve Vrouw Ter Sterre - in de Pontstraat.

Wel heel zeker is dat in 1241 Thomas van Savoie en Johanna van Constantinopel (graaf en gravin van Vlaanderen en Henegouwen) een pand, het zogenaamde "Zelhof", afstonden voor de oprichting van een nieuw gasthuys.

In het charterboek van het hospitaal vinden we volgende terug :

“Thomas Graeve van Vlaenderen ende Henegauwe en syn Vrauwe Graevinne van Vlaenderen ende Henegauwe.
Allen den gene die dese teghenwoordighe letteren sullen insien Saluyt.
Een iegelyck wete dat wy om Godt en onser sielen saeligheyd de Capellanye, die wy tot Aelst hebben onse vry overgevingh toebehoorende, voor aalmoese toegestaen ende gegeven hebben aen het hospitael der aerme siecken van Aelst te bedde liggende, soo nogtans, dat soo wie Capellaen in de selve Capellanye sal gestelt worden, by raede der goede van de brueders ende susters des geseyd hospitael worde verkosen om de gifte der geseyde Capellanye van onse ofte onser naersaeten konden te ontfangen, naer dat hy aen ons, ofte onse naerkommelingen, van deselve sal gepressenteert wesen.

Ende wy willen, dat den capellaen van het voorseyt hospitael, soo wanneer wy ofte onse erfgenaemen tot Aelst sullen komen, ons sulken dienst betoont gelyck de andere capellanen van onse andere capellen ende steden ons bewysen, bovendien om dat wy willen volkomentlycker wesende Fondateurs van het dikwijls genoemt hospitael door de overvloedigheyd der weldaeden hebben wy aen de gemelde aerme in almoesse toegedraegen den geheelen erf-vloer ofte plaetse, of de welcke onse capelle tot Aelst gelegen is gheweest, die het Zelhof geseyd wordt, op dat het voorseyt hospitael tot de geseyde plaetse overgedraegen worde om veele commoditeyten, die daer door aen de aerme selfs sullen batelyck of voordeelig wesen, in welckers saecke oorkondingh en versterking, hebben wy het hospitael nu geseyd gegeven dese tegenwoordighe letteren door t’aenhangen onser zegels bekraghtigt.

Gedaen tot Gendt in het Jaer Duysent twee hondert eenen viertig, in de maendt Febriaris”.

Vanaf dat ogenblik kwam het hospitaal ‘Onze Lieve Vrouw’ dus binnen de stadssmuren te liggen.

De ‘zorg voor de gasten’ werd in die jaren uitsluitend toevertrouwd aan broeders en zusters.
De statuten waren verwant met die van het St. Janshospitaal in Brussel en waren mits enkele lokale en kleinere verschillen ook een exacte kopie van de statuten die in 1255 verleend werden aan het hospitaal van Geraardsbergen.
Deze statuten die de orde de regel van de H. Augustinus oplegde waren in de eerste plaats eigenlijk bedoeld als algemene leefregel voor de broeders en zusters.
Om de personeelskosten binnen de perken te kunnen houden, werden er slechts twee broeders en vijf zusters toegelaten.
De leiding van het hospitaal was in handen van “de meesteresse van den hospitaele” of priores.


De verkiezing van deze priores gebeurde door een meerderheid van stemmen door alle broeders en zusters in bijzijn van hun biechtvader en een vertegenwoordiger van de bisschop.

Wie ouder was dan 17 jaar en zich geroepen voelde werd, mits toestemming van de vertegenwoordiger van de bisschop en de biechtvader, toegelaten voor de proeftijd van één jaar.
De voorwaarden om toe te treden waren dus de minimumleeftijd van 17 jaar hebben, ongehuwde burgerlijke staat bezitten, rijpheid van karakter hebben, een bewijs van doop en vormsel bezitten en geen banden hebben met andere religieuze instellingen.


Als de novice na deze proeftijd voldeed dan mocht ze professie doen (= het doen van de geloften).

Het hospitaal nam alleen armen op die niet meer in staat waren om te bedelen. Gehuwde zwangere vrouwen werden pas na de bevalling opgenomen en verlaten kinderen werden enkel en alleen in uiterste nood binnengelaten. Deze laatste regeling kwam er voornamelijk om het ‘te vondeling leggen’te kunnen voorkomen.
Opgenomen zieken moesten eerst en vooral een algemene biecht spreken en vergiffenis vragen voor hun zonden.  Hun bezittingen moesten zij in bewaring geven en als zij kwamen te overlijden bleven deze eigendom van het hospitaal. Daarenboven kreeg het hospitaal ook nog eens erfrecht op de andere goederen van de overleden zieken.
De familie van deze patiënten was – logischerwijs - uiteraard vaak niet te spreken over deze praktijken en ze probeerden dan ook vaak om hun stervende famillielid “nog op tijd” uit het hospitaal te krijgen (lees : deze te laten sterven zonder medeweten van het hospitaal).

Naast het volgen van de religieuze regels bestond de dagtaak van de zusters en broeders uit :


• het vaststellen van de ernst van de ziekte, want dokters waren er toen nog niet
• de zieke naakt in een bed leggen. Het gekleed in bed liggen werd toen aanzien als een versterving.
• het dagelijks tweemaal opschudden van  de ziekbedden en het beddengoed verversen waar nodig.
• het verzorgen en wassen van de zieken.
• het wassen van de handen van de zieke voor iedere maaltijd.
• het opdienen en afruimen van het eten.
• er over waken dat de zieken, voor zover ze dit nog konden uiteraard, de misviering volgden.
• het beslissen of de zieke voldoende genezen was om het ziekenhuis te mogen verlaten (ook al omwille van de afwezigheid van dokters om dit vast te stellen).


Op regelmatige tijdstippen kwam er ook een barbier langs om aderlatingen verrichten. Dit gebeurde bij de zieken maar werd ook als preventieve maatregel bij het personeel toegepast.
De zieken kregen driemaal per week vlees bij de maaltijd maar indien de zieke de gewone kost niet kon verteren werd er (zelfs toen) wel al gezorgd voor aangepast voedsel.
De zusters bleven steeds in de ziekenzaal aanwezig tot iedereen was voldaan. De overschotten werden dan verzameld en werden later aan de armen uitgedeeld.

Hoewel er uitstekend gezorgd werd voor de zieken, bracht deze zorg de patiënten meestal maar weinig soelaas. De hulp die de zieken kregen was zoals eerder vermeld eigenlijk meer afgestemd op de redding van de ziel dan op lichamelijke genezing en ondanks de goede zorgen overleed het grootste deel toch, voornamelijk door de afwezigheid van échte medische hulp en dokters.
De zieken konden immers alleen maar rekenen op de ervaring, de zorg en de naastenliefde van de zusters en broeders en konden, weliswaar ook met de hulp van de kapelaan, enkel maar hopen op een goed plaatske ‘hierboven’ …

De eerste stedelijk chirurgijn in vast dienstverband kwam er pas in 1453, dhr Hendrik Coene die in dienst bleef tot rond 1470 voor een loon van ca. 6 pond parisis per jaar. Hij werd aangeworven om de “arme” zieken in het hospitaal en elders in de stad te gaan verzorgen. Later kwamen er uiteraard meer dokters bij.
 


De zusters waren oorspronkelijk dames uit de gegoede burgerij. Net zoals de andere dames van hun stand droegen zij een zijden sluier en namen ze ook deel aan feesten en allerhande volksvermakelijkheden.
Ook de kloosterregel van St. Augustinus werd regelmatig wel eens met de voeten getreden en enkele ‘aangebrande’ liefdesbrieven die werden gevonden lieten aan hun vrijmoedige omgang met mannen niet veel aan de verbeelding over.
Eén van deze zusters wilde zelfs na 14 jaar kloosterleven ontslagen worden om zich aan de ‘geneugten des levens’ te kunnen overgeven.
De aartsbisschop werd op de hoogte gebracht van de schandalen en hij trachtte hier eind aan te maken door de benoeming van zuster Catharina Walraevens als nieuwe overste. Zij was afkomstig van het St. Janshospitaal van Brussel en zou orde op zaken moeten komen stellen.
In december 1685 was één van de nieuwe maatregelen dat de zusters hun kledij moesten aanpassen aan de kloosterregels.
De nieuwe overste moest daarenboven een gedetailleerde lijst van inkomsten en schulden opmaken en werd verplicht om de drie maand de rekeningen aan de kapelaan voor te leggen zodat de geldstroom beter in kaart kon worden gebracht en er geen uitbundige uitgaven meer konden gedaan worden.
De afvallige zusters werden naar andere hospitalen overgeplaatst en werden vervangen door zusters uit het St. Janshospitaal van Brussel.  De overgeplaatste zusters gingen echter helemaal niet akkoord met de gang van zaken en drie van hen drongen op 10 februari 1691, tijdens de misviering, het Aalsters hospitaal binnen. Zij vatten post naast het vuur in de keuken met de mededeling dat zij hier wilden werken, leven en sterven.

Twee dagen later richtte moeder overste een smeekschrift tot de koning om:
“’t Ordonneren aen de drij gerelegeerde religieuzen van hun promptelyck te vertrecken.
Zij hadden het immers geriskeerd om “ten tyde van de misse heymmelyck inne te cruypen binnen ’t hospitael met veele opspraecke ende schandaelen der gemeynte van Aelst”.

Na acht dagen van protest werden zij uiteindelijk uit het hospitaal verdreven, maar ze bleven toch nog jarenlang de overige Aalsterse gasthuiszusters “quellen ende molesteren”.

Met de jaren verminderde hun strijdlust echter en uiteindelijk berustten zij in hun verbanning.

Een voorname bron van inkomsten voor deze instelling was het zogenaamde "lepelrecht”.

Vooralleer het graan te verkopen in de Korenhalle of daar tegenover op de Oude Graanmarkt (nu Sint Maartensplein) mocht het Gasthuis een lepel graan scheppen uit elke zak. Ook het ingevoerde graan, evenals het lijnzaad en de mout dat naar de stad gebracht werd om rechtstreeks verkocht te worden moest ‘verlepeld’ worden. Enkel het eigen gewas en het koren dat bestemd was voor bakkers en brouwers onsnapte aan dit lepelrecht.
Tot in 1540 schepte men met één en dezelfde lepel. Als het over een kleinere zak ging, dan schepte men ‘op zijn navenant’.


Aangezien iedereen toen vond – en trouwens nu nog altijd vindt – dat hij/zij te veel belastingen betaalt, ontstonden er ook hier betwistingen.

Keizer Karel, een praktisch man, beval toen een kleinere kroes te laten gebruiken voor de zakken van minder dan een ‘sister’ (49 kg). Zo ontstond de dubbele lepel.


Nog steeds echter trachtten de handelaars zich op allerlei manieren te onttrekken aan het lepelrecht, en dat leidde zelfs tot processen. De zusters gaven echter niet toe en tot aan de Franse Revolutie wisten zij deze bron van inkomsten in stand te houden. Deze vorm van belasting bestond trouwens ook in andere steden zoals bv Gent, …
Maar liefst 13 procent van de totale inkomsten van het hospitaal werden door dit lepelrecht bekomen.
Dit gebruik bleef bestaan tot in 1803.

De kapel werd in drie keer gebouwd.  Het eerste deel werd geplaatst in 1242, het geheel werd vergroot in 1496 en uiteindelijk werd het geheel afgewerkt en bekroond met een torentje in 1512.

Een nieuw altaar werd ingewijd in 1519 maar werd vervangen door een nieuw exemplaar in 1634. Daarna werd het nogmaals vervangen.

Het laatste altaar, dat later trouwens werd overgebracht naar het nieuw hospitaal aan de Hertshage, dagtekent van 1734 en werd in 1835 nog aanzienlijk hersteld.

Zeker vanaf 1512 werden er in de kapel ook mensen begraven en tussen 1734 en 1780 werd een grafkelder met 12 vakken onder het koor gebruikt.

Aanvankelijk was het complex beperkt tot een kleine bidplaats met een ziekenzaal ten zuiden en een klein klooster ten noorden.

Er kwam echter een snelle uitbreiding, voornamelijk door toedoen van de bedrijvige priorinnen Margaretha Upscapt (1484-1522), Anna Herbrandt (1620-1626) en Maria Goethals (1634-1656).

Op de gevel van de eerste ziekenzaal stond vroeger in letterankers het jaartal 1616 vermeld, met daarbij het monogram A.V.P. (Antoon Van Papenbroeck) die toen kapelaan was van het hospitaal.  Op de buitenmuur aan de Dender (die trouwens bewaard is gebleven) staat het jaartal 1622 vermeld, en boven een ingang hangen de wapens van de overste Margaretha Upscapt en van overste Maria Goethals.

Op het einde van de 17e eeuw kon men een hondertal zieken herbergen in de twee ziekenzalen en was het klooster bemand (of ‘bevrouwd’) door 12 zusters. Een derde ziekenzaal kwam er in 1843. Deze derde zaal werd de ‘zaal van de vaartkapoenen’ genoemd.

De ‘vaartkapoenen’ waren oorspronkelijk jongens die langs het kanaal speelden. Wanneer een schippper met een onbeladen boot aankwam, riep hij de jongens aan boord;. Daardoor zakte het schip en kon het onder de lage bruggen verder varen. Vaartkapoen is sindsdien ook de roepnaam voor de dokwerkers / scheepslossers.

Het hospitaal beschikte eveneens over een boomgaard, een zogenaamde bleekweide voor het gewassen beddengoed, een boerderij met winter- en zomerschuur, een brouwerij, een woonhuis, koeien- en varkensstallen, kippen- en duivenhokken, stallen en een poort.

In het jaar ‘VI der Franse Republiek’ (1798) stond het hospitaal bekend als “Hôpital de l’humanité souffrante”.

In 1876 werden de 7 stoffelijke overschotten uit de crypte in de kapel verwijderd en kregen ze een herbegraving op de stedelijke begraafplaats.

Een jaar later, in 1877, werd het oud pastorieel huis vervangen door een nieuw en nog een jaar later werd de nieuwe ingangspoort gebouws, samen met een apotheek.

Het hospitaal had een oppervlakte van 65 are en 80 centiare.

Door de aanhoudende groei van de stad moest worden uitgezien naar een ruimer en beter aan de noden aangepast gebouw.
Het hospitaal werd verlaten in 1899 en overgebracht naar Hertshage (zie hiervoor het artikel over het St Elisabethziekenhuis). De gebouwen werden afgestaan aan de stad die er het kunstonderwijs in onderbracht.

De kloostergebouwen werden tussen 1959 en 1965 gerestaureerd onder leiding van architect A. Singelijn, en conservator I. de Vos, na een actie van de plaatselijke culturele organisaties voor het behoud van het historisch ensemble.

Het complex omvat een aantal gebouwen gegroepeerd rondom een gekasseide binnenplaats met op een klein grasperk een oude beuk, die zeker ook bijdraagt tot de sfeer van het bouwkundig geheel.

De circa 200 jaar oude beuk werd, na eerst gekandelabeerd te zijn, vervangen door een nieuw exemplaar. De oorspronkelijke beuk werd tot een kunstwerk verwerkt dat tentoongesteld wordt in het museum dat tegenwoordig gevestigd is in dit oud ‘gasthuys’.


Kandelaberen’ of ‘kandelaren’ is een snoeitechniek waarbij de takken van een boom tot op de gesteltakken van een boom worden afgezaagd, waardoor de boom het uiterlijk van een kandelaaer krijgt. Het is dus het fors terugsnoeien tot net voor de hoofdstam van een boom. Deze techniek wordt vooral toegepast bij bomen die moeilijk toegang hebben tot lucht en water in de grond vanwege de verhardingen (oa asfalt) dat hen omringt. Door het kandelaberen wordt de behoefte aan vocht verminderd doordat de boom minder blad heeft, en dus minder zal verdampen. Platanen, linde en robinia zijn bijvoorbeeld boomsoorten die zich hiertoe uitstekend lenen. Andere bomen verdragen deze manier van snoeien echter niet goed, en de beuk is daar een voorbeeld van. Dat is dan meteen ook de reden dat de originele boom uiteindelijk moest vervangen worden door een nieuw exemplaar. De bomen die deze techniek niet verdragen hebben vooral last van verbrandingsverschijnselen.

In de noordelijke kloostervleugel is een muurschildering terug te vinden waarop een Kruisdragende Christus (185 x 176 cm) voorgesteld is. De Christusfiguur met kruisnimbus, doornenkroon en een bloedend hoofd, draagt het kruis met opschrift INRI op zijn rechterschouder.


De letters INRI staan voor het latijnse ‘Iesus Nazarenus, Rex ludaeorum’ (Jezus de Nazarener, koning der Joden). Deze vindt men vaak terug op afbeeldingen van de kruisiging.

Hij draagt een grijsblauw kleed en aan de gordel in zijn lende is een touw met spijkerblok bevestigd.

Dat is een houten folterblok waarop spijkers zijn geslagen die bij het stappen zijn benen verwonden. Het is een iconografisch detail dat het lijden van Christus versterkt en typisch is voor de laatmiddeleeuwse uitbeelding van het thema in de Nederlanden. Hij loopt op een heuvelachtige begroeide grond.

De rode achtergrond is bezaaid met een donkerrood sjabloonmotief. Een zwarte boord omkadert de voorstelling met onderaan een niet meer leesbare tekst. Rond de zwarte boord zijn leliemotieven met het sjabloon aangebracht op de witte bepleistering.

De bepleistering is traditioneel en bevindt zich op een binnenmuur met gevlochten takken en leemopvulling. In de onderste laag is veel grof zand en stro aanwezig en zeer weinig kalk. De bovenste laag bevat meer kalk en is gladgestreken om beschildering mogelijk te maken.

De muurschildering uit de late 15de - begin 16de eeuw is goed bewaard gebleven en de detaillering van plooien en schaduwen is nog steeds zichtbaar in negatief, terwijl de kleur wel zo goed als verdwenen is.

Sedert de sluiting van het hospitaal in 1900 werden de gebouwen voor uiteenlopende doeleinden gebruikt. De ‘Burgerlijke Godshuizen’ stonden het hospitaal- en kloostergebouw af aan de stad die er een muziekschool en tekenacademie inrichtte. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werden de gebouwen ook gebruikt als opvang voor gezinnen.

In 1903 werd een deel van het complex reeds gebruikt door de ’Oudheidkundige Kring van de Stad en het voormalige Land van Aalst 'Société Archéologique de la ville et de l’ancien Pars d’ Alost’, waardoor toen reeds een museumfunctie werd toegewezen aan deze site.

Tot de Eerste Wereldoorlog dikte de collectie enorm aan, en dit door zowel aankopen als door schenkingen. Dé belangrijkste schenker was ongetwijfeld Edmond De Deyn, burgemeester van Ninove en lid van de Kring, van wiens collectie een heel belangrijk deel aan het museum werd geschonken na zijn dood.

Na de Eerste Wereldoorlog werden vooral nog kunstwerken en schilderijen aangekocht (o.a. Pieter Coecke van Aelst, Frans Floris, Valerius De Saedeleer), en groeit de collectie iets minder snel aan. Onder de bijzondere stukken zijn zeker vernoemenswaardig : een 16e-eeuws wandtapijt, een collectie oude drukpersen en drukkersmateriaal, en een oude stoombrandspuit.

Na de grondige restauratie van het Onze-Lieve-Vrouwhospitaalcomplex in 1959-1965 wordt het volledige pand gebruikt als Stedelijk Museum. Het gebouw werd pas in 1991 als cultureel erfgoed beschermd

Opmerkelijk is dat er hier aan een zekere ‘geschiedenisvervalsing’ is gedaan. Hoewel het bordje naast de deur aanduidt dat het een ‘beschermd monument’ is, is dit niet de oorspronkelijke deur van het gebouw.  De deur die er momenteel inzit, is de deur van het oude St Elisabethziekenhuis (het ‘nieuw’ oud hospitaal) die werd overgebracht naar hier. We zullen het maar op ‘restauratie’ houden, en blij zijn dat tenminste dit deel van het oude ziekenhuis gered werd van de sloophamers.



Het stedelijk museum ‘’t Gasthuys’ bevindt zich dus in de oudste kern van de stad en kreeg zijn naam door het oude hospitaal dat hier vroeger was.

Het verhaal van de stad en regio worden hier op een aangename en leerrijke manier in de spotlights gesteld, met vooral aandacht voor de verschillende aspecten die het karakter en eigenheid van Aalst en de Aalstenaars uitmaken ...  het zogenaamde ‘Oilsjters DNA’

Archeologische vondsten uit Aalst worden er tentoongesteld en diverse tentoonstellingen vinden hier een tijdelijk of vast onderkomen.
In de centrale ontmoetingsruimte wordt kort de geschiedenis van Aalst weergegeven en aan de gastentafel kan je informatiebrochures en boeken raadplegen.

Aalst Carnaval krijgt natuurlijk ook een ereplaatsje in het museum.
In het carnavalsmuseum (op de zolderverdieping) kom je meer te weten over de geschiedenis en de typische kenmerken en elementen van Aalst Carnaval. Je kunt er de sfeer van dit driedaagse volksfeest opsnuiven. UNESCO erkende in 2010 Carnaval Aalst als immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid, maar daar kwam een jammerlijk einde aan in 2019 na oplopende discussiess over ‘gevoelige onderwerpen in de stoet’.

In de vroegere ziekenzalen kom je meer te weten over het leven en het ‘levenswerk’ van de vier ‘grote’ Aalstenaars: Dirk Martens, Valerius De Saedeleer, Adolf Daens en Louis Paul Boon. 


Zeker een aanrader dus om dit museum eens te gaan bezoeken. De inkom is trouwens gratis.


Bronnen :

Historiek der Oude Straten, Petrus Van Nuffel
Waar is de tijd, 1000 jaar Aalst
Een hart voor mensen, 300 jaar hospitaalzusters te Aalst
inventaris.onroerenderfgoed.be
madeinaals.be/collecties (foto postkaart)
D'Huyvetter C., de Longie B. & Eeman M. met medewerking van Linters A. 1978: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Aalst, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 5N1 (A-G), Brussel - Gent.
BUYLE M. 1994: Aalst, Oud Hospitaal, in BUYLE M. & BERGMANS A., Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, M&L cahier 2, Brussel, 76-77.
Gazet van Aalst 19/9/1964 : lepelrecht
Brusselse toeren, druk 1 : definitie vaartkapoen

Link naar het museum HIER

dinsdag 14 januari 2020

St Elisabethziekenhuis

Eind 19de eeuw ijverde schepen Gheeraerdts voor de bouw van een nieuw Aalsters hospitaal aangezien het hospitaal aan de Oude Vismarkt ondertussen te klein geworden was en bovendien tussen de fabrieken lag, geen ideale locatie voor ziekenverzorging dus. Meer over dàt 'oud hospitaal' - of 'Gasthuys' is HIER te vinden. 

In De Denderbode van 11/3/1894 vinden we terug : "Nieuw hospitaal /// onze burgerlijke Godshuizen zijn bij koninklijk besluit gemachtigd geworden om tot de gedwongene onteigening over te gaan der gronden noodig tot het oprichten van een nieuw hospitaal ter Hertshage. Naar wij vernemen zijn de plans en het kohier van lasten goedgekeurd en zal men eerlang tot de openbare aanbesteding der werken kunnen overgaan".

Er werd dus besloten om aan de Hertshaag een nieuw hospitaal te bouwen. De hoofdingang lag aan de Gasthuisstraat. Het nieuwe hospitaal zou omtrent een half miljoen BEF kosten en de oppervlakte zou meer dan 4 hectaren beslaan.  

Een gedenksteen werd geplaatst op 22 september 1895, en dit ging gepaard met grootse feestelijkheden en een historische stoet.

De gedenksteen werd door deken Raemdonck gewijd tijdens de Gasthuisfeesten, en dit gebeurde uiteraard in aanwezigheid van talrijke hoogwaardigheidsbekleders.

De Gasthuisfeesten werden dus meteen de officiële start van de bouw van het Sint-Elisabethhospitaal.
Een verslagje van de feesten in De Volksstem van 21/9/1895 :

Des avonds slot een groot Venetiaansch feest , op den Dender, de reeks feestelijkheden. Al de schepen der haven, vele booten, brug en voorgevel van het nieuw hospitaal waren verlicht; de aanblik was waarlijk betooverend, en terwijl het muziek op de schepen speelde, de booten heen en weer wiegelden, werd een machtig schoon vuurwerk afgestoken. ‘t Was oprecht de moeite weerd’.

In 1897 vinden we in de pers een artikel over een ongevalletje dat zich voordeed op de bouwwerf. Een deel van een stelling stortte toen in, en zeven werklieden tuimelden naar beneden. Een gebroken been was echter de ergste kwetsuur en de overigen kwamen er met de schrik vanaf.

Op donderdag 11 september 1898 verhuisde reeds een eerste deel van het personeel en materiaal, dat van het ongeneesbarenhuis naar de nieuwe locatie in 't Nieuw Hospitaal.
Op 18 september van datzelfde jaar vinden we in De Denderbode dat 'metsers, plekkers en schrijnwerkers hebben hunne werkzaamheden geëindigd. Nog eenige schilderwerken, 't aanleggen van hovingen tusschen de ziekenzalen enz en alles is voltrokken. Juist was men bezig de atmetingen te doen voor 't gebouw voor de electrische verlichting.
Het kwartier voor ongeneessbaren is gansch voltrokken en binnen een tiental dagen zal gansch het personeel aldaar verblijven
'

Op 19 mei 1899 verhuisden het personeel en de zieken naar hun nieuwe verblijf en op 16 juli 1899 werd het nieuwe hospitaal officieel geopend. Dit gebeurde op de grote markt door de ‘fanfaren van de school der kweekelingen van het leger’ en ‘s avonds met een luisterrijk vuurwerk op het Statieplein.

Het ziekenhuis zat vervat tussen de oude Dendermondsesteenweg (nu dr De Moorstraat), de Gasthuisstraat, de Hospitaalstraat en de Lazaretstraat.

Hier een foto van het gedeelte van het rusthuis Sint Lieven in de Dr De Moorstraat. Vroeger was dit de pastorij en het ‘ongeneesbaren huis’ dat deel uitmaakte van het St Elisabethhospitaal.

Hier een plannetje uit 1974 waar de indeling van het hospitaal duidelijk gemaakt wordt.

En een Google-Maps foto van de huidige situatie.

De naam Elisabeth kwam van de H. Elisabeth van Hongarije (1207-1231), patrones van de gasthuisnonnen en ook van het ‘nieuw hospitaal’.

Uit De Denderbode van 18//6/1899 : ‘Elisabeth, dochter van Andreas II, koning van Hongarije, muntte uit door hare liefde voor de armen en de kranken. Eens dat zij, vergezeld van eene dienstmeid, eenen steilen wegel afdaalde, in haren schoot vleesch, broot en eieren en andere mondbehoeften, dragende om die aan de noodlijdenden uit te denle stond zij op het onverwachts voor haren man Ludwig, landgraaf van Duringen, die van de jacht terug keerde. Daar hij verwonderd was haar eenen zoo zwaren last te zien dragen, trok hij haren mantel open, zeggende  ‘laat zien wat gij draagt’. En, o wonder, witte en roode rozen, de schoonste die men ooit kon zien, vielen op den grond, hetgeen den Landgraaf des te meer verbaasde daar het volstrekt het seizoen der bloemen niet was. Hare ontsteltenis bemerkende, stelde hij haar gerust, en keerde naar zijn kasteel van Wartburg terug, het mirakel overwegende dat God voor zijne heilige gemalin kwam te verrichten’.


In 1976 werd de buurt opgeschrikt door een hevige brand.

Verslag uit De Voorpost van 3 september 1976 :

Vrijdagnamiddag 27 augustus heeft een hevige Brand het klooster van de zusters Augustinessen (beter gekend als ‘de Gasthuiszusters van Aalst’ die werkzaam zijn in het St Elisabethhospitaal bijna volledig verwoest. …  In enige minuten tijd stonden zolder en bovenverdieping in volle vlammengloed. …"

De eerste zorg van de zusters en het ziekenhuispersoneel was het in veiligheid brengen van zieken en ouderlingen. De dichtst bij de Brand gelegen zalen werden onmiddellijk ontruimd. De patienten werden elders in het hospitaal ondergebracht …

Ook het aanpalende Sint Lieven Rusthuis voor ouderlingen werd dadelijk ontruimd … Een oudje zei al wenend : ‘als ik toch moet sterven, laat het dan hier gebeuren’. De meeste oudjes, sommigen in een rolstoel, werden naar de nieuwbouw overgebracht. Men herbergde ero ok enkelen bij de buren in de Dr. De Moorstraat.

De kraamkliniek werd niet ontruimd, omdat dit gebouw niet rechtsreeks aan het klooster verbonden was. Toch werden een paar jonge moeders in paniek aan het vluchten met hun baby op de arm. De materniteit is verder niet onmiddelijk bedreigd geweest door de vlammen …”

Al het materiaal van de Aalsterse brandweer werd ter plaatse gestuurd, de eerste brandweermannen die arriveerden waren zelfs nog niet in uniform.

Een poema helikopter werd gevorderd en die zou maar liefst 2000 liter water gaan oppompen in de Dender en dan storten over het brandende klooster. Van dit idee werd echter afgezien gezien er zich nog veel brandweermannen in de brand bevonden. Vergelijk een beetje de situatie met de bosbranden in Australië (eind 2019 - begin 2020) waar men in sommige gebieden ook geen water kan storten omdat er nog te veel mensen aanwezig zijn (zowel hulpverleners als bevolking).

Het was vooral de huisvesting van de zusters die verloren was. Het hele dak van het klooster was op een mum van tijd ingestort en ook grote gedeelten van het gebouw werden volledig verwoest.
De refter achter het gebouw was wel gevrijwaard en het was zelfs al vrij snel mogelijk om de dienst aan patiënten en ouderlingen terug op het vereiste peil te brengen. Tegen acht uur ‘s avonds waren de zieken en ouderlingen reeds terug op hun plaats.

Waar men aanvankelijk dacht aan een blikseminslag of electriciteitsstoring, werd nadien duidelijk dat er kwaad opzet in het spel zou zijn geweest. Een week later was er immers opnieuw een brandhaard in St Lieven en deze werd duidelijk aangestoken.

Het voorstel om een nieuw klooster in de tuin te bouwen kon technisch niet doorgaan omdat het voor de brandweer onmogelijk zou zijn om het dan nog te bereiken. Veiligheidsregels waren immers veel strenger geworden, en openbare gebouwen moesten dan ook bereikbaarder gemaakt worden voor de hulpdiensten in geval van nood. Ook zouden de kosten voor een nieuw gebouw veel te hoog zijn, en met het geld van de verzekeringen zou men deze zeker niet kunnen dekken.

Hieronder foto's van het klooster en de kapel en het interieur van de kapel. Op de onderste foto zien we de binnenkoer.



In 1979 werden plannen bekend gemaakt voor de bouw van een nieuw hospitaal aan de Siesegemkouter (Merestraat) en het was in 1989 dat de gebouwen van het ‘oud hospitaal’ dan ook werkelijk verlaten werden voor deze nieuwe campus. Meer over dit 'nieuw ziekenhuis' - het ASZ - is HIER terug te vinden.

De gebouwen raakten in verval en werden uiteindelijk bijna volledig gesloopt.
De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) bouwde op het terrein van het voormalige hospitaal een kantoorgebouw (nummer 24).
De pastorie aan de Dr De Moorstraat, de monumentale kastanjeboom en het smeedijzeren hek waren de weinige elementen die bewaard bleven, en die dan ook werden geïntegreerd in het nieuwe complex. 



De toegangspoort en de neogotische ornamenten werden overgebracht naar het museum Oud-Hospitaal. Eerst werd nog de mogelijkheid onderzocht om het Sint-Lieven te restaureren maar door de jarenlange leegstand was dit jammer genoeg niet mogelijk meer.

Bij de sloop van het hospitaal werd de gedenksteen van 22 september 1895 echter wel gerecupereerd.
Deze gedenksteen werd in 1895 door deken Raemdonck gewijd tijdens de Gasthuisfeesten.
Dit gebeurde in aanwezigheid van talrijke hoogwaardigheidsbekleders.
De Gasthuisfeesten waren de officiele start van de bouw van het Sint-Elisabethhospitaal.
Na de sloop van het hospitaal kreeg de gedenksteen een nieuwe plaats. Hij werd ingemetseld in de muur van de gerestaureerde pastorij.

 

Op de gedenksteen staat volgende tekst te lezen:

Deze steen is geplaatst tot aandenken der stichting
Van dit Gasthuis ten jaren Onzes Heeren J. C. 1891.
Het bestuur der Godshuizen: Baron Paul Bethune, voorzitter; Albrecht
De Bièvre, Adolf Calewaert, Albrecht De Wolf, Paul De Clippele, leden
Frans Crick, secretaris.
Het stadsbestuur: 
Victor van Wambeke, burgemeester; 
Emile Borreman, Karel Verbrugghen, Leo Gheeraerdts, Baron Paul Bethune, Schepenen; Frans Moyersoen, Karel Vanderhaegen, Lodewijk Meert, Emiel Limpens, Lodewijk Burny, Leonard Van Mol, Judocus De Cock, Karel Liénart, Victor De Gheest, Frans Claus, Jozef Van Ghyseghem, Felix De Hert, raadsleden;
Edmond Scheerlinckx, secretaris;
Julius Goethals, bouwkundige-Rudolf Hermans, aannemer

Op de plaats van het vroegere St. Elisabethhospitaal staat momenteel een gedeelte van het sociale wooncomplex St. Elisabeth. Op de foto hieronder de gebouwen van de CAW.

Een groot gedeelte van het oude ziekenhuis werd afgebroken, maar sommige van de oorspronkelijke oude ziekenzalen bleven bewaard. Deze werden omgebouwd tot 40 appartementen (waarvan 34 met 2 slaapkamers en 6 met 3 slaapkamers). Op onderstaande foto's : de kloostergang, de verbindingsgang van het hospitaal zelf (verbinding tussen de 6 ziekenzalen en het operatiekwartier) en een beeldje van de mannenziekenzaal van toen. Daaronder een foto van de toenmalige operatiezaal.





Op het ongeneesbarenhuis en de kraaminrichting (waar zovele Oilsjteneers en Oilsjteneskes het levenslicht zagen) na werden alle oorspronkelijke gebouwen bewaard. Op onderstaande foto's de rechtervleugel van het gasthuis voor de ongeneesbaar zieken en daaronder de pastorij en het 'moederhuis' (ook wel 'zaal 10' genoemd (op de rechterkant van de onderste foto).


Het klooster was toen al afgebrand. 
Hier een foto van de toenmalige ingang van het klooster en de kapel.

De wasserij was het gebouw rechts en het aanpalende gebouw richting Hertshage heeft in de jaren 70 dienst gedaan als kinesitherapieruimte.

Aan de hoogste schoorsteen achter de bocht van de wasserij hing tot begin jaren 70 een sirene die elke eerste donderdag van de maand werd uitgetest.
Dergelijke sirenes stond ook op het stadhuis en nog enkele andere gebouwen (vti, …) en ook deze werden elke eerste donderdag van de maand getest. Dit steeds tussen 11u45 en 13u15.
De sirenes waren tot ver te horen, in lange toon en op en neer gaande toon (luchtaanval of bombardement en eind van de aanval). Na ieder signaal werd via de aanwezige luidsprekers de tekst 'proefsignaal' uitgesproken.
De reden moet gezocht worden als oefening en om te zien of het nog werkte in geval van...

Elke sirene had zijn typisch geluid. Men kon zo gemakkelijk de sirene van bv Filature du Canal onderscheiden van die van de FFR, het VTI of andere.

Men moet begrijpen dat men toen nog te maken had met het ijzeren gordijn en aanvallen van uit die hoek nog steeds tot de mogelijkheid behoorden.
De wekelijkse 'hoorbare' testen zijn afgeschaft rond 1990, het tijdstip dat men ook het Belgisch leger in Duitsland aan het afbouwen was. Van de dreiging van ‘achter het ijzeren gordijn’ was toen geen sprake meer. Wel werden er nog dagelijks twee 'stille' testen uitgevoerd, niet hoorbaar voor het menselijke gehoor.
Op 4 oktober 2018 vond de laatste test plaats. Na deze test is het systeem volledig afgebouwd. De sirenes blijven wel nog actief rond nucleaire installaties, maar een geluidstest wordt niet meer uitgevoerd. De officiële aanbeveling luidt dat mensen zich dienen in te schrijven op 'BE-alert'', een alarmsysteem dat informatie verspreidt via e-mail, sms of telefoon.


Naast de wasserij, die in de jaren 70 dienst deed als kine-ruimte, stond ook nog een gebouw met hoge arduinen trappen. Dit was het gedeelte voor het 'dodenhuizeken' .
In het mortuarium was in die tijdsperiode een wat oudere man werkzaam die altijd een grijze stofjas en een zwarte kepie droeg, die mens stond meer aan de voordeur van zijn lijkenhuisje dan dat hij er binnenzat, uiteraard is de reden hiervan niet ver te zoeken. 
Het voormalig "dodenhuizeken" is er nog altijd, namelijk aan de linkerkant van de vroegere ingang in de Hertsage, net voor het lazaret.
In 2012 werd het volledig verbouwd.

Over de ingang van het hospitaal is nog 1 en ander te vertellen.
In tegenstelling tot het lot (lees de verdwijning, afbraak, …) van vele voorgevels en andere geschiedkundig interessante dingen, is bij de verbouwing van dit huis, de oorspronkelijke ingang wel bewaard gebleven. Deze heeft toen wel een andere bestemming gekregen, het is namelijk de huidige toegang geworden van het 'oude' oud hospitaal (het Gasthuys / museum) …
Uiteraard kunnen we hierbij opmerken dat er aan een zekere ‘geschiedenisvervalsing’ is gedaan. Hoewel het bordje naast de deur aanduidt dat het een ‘beschermd monument’ is, is dit dus niet de oorspronkelijke deur van het gebouw.  We zullen het maar op ‘restauratie’ houden, en blij zijn dat dit deel tenmiste gered werd van de sloophamers.
Hieronder nog enkele foto's van 'toen versus nu'




Om af te sluiten nog een algemeen beeld van het hospitaal en een foto van één van de nonnen die instond voor de verzorging van de zieken.

Bronnen :

Het Land van Aalst 15/9/1895

De Denderbode 26//9/1895 - 13/6/1897
ASZ
KIKirpa (foto's)
MadeInAalst (foto's)

maandag 30 december 2019

Nieuwjaarsbrieven

Vorige week waren het de kerstkaartjes  (zie HIER) … 
nu gaan we onze nieuwjaarsbrief eens lezen ...

Terwijl we bij Denemarken denken aan lego, bij Griekenland aan witte huizen met blauwe daken. En bij Spanje aan Sint Maarten en appelsienen … zijn wij gekend voor onze chocolade, ons bier, manneken pis en het Atomium

Terwijl ze zich in Duitsland amuseren met hun schlagers, ze in Nederland rondlopen op klompen, in Frankrijk aan het petanquen zijn, en in Engeland tea-time houden …. hebben wij in ons kleine landje (buiten frieten eten) blijkbaar geen uniek gebruik dat het land typeert …

Neen ? …
Toch wel !   

In ons Vlaamse vlakke land bestaat namelijk wel degelijk een traditie die de eer moet redden.

Een traditie die zo uniek is dat ze enkel in Vlaanderen gekend is.

Een traditie die bovendien al eeuwenlang meedraait.

Vlaanderen heeft iets dat geen enkel land noch streek in de wereld heeft.

Vlaanderen heeft… de nieuwjaarsbrief.


In tegenstelling tot het kerstkaartje is de nieuwjaarsbrief dus wel een Vlaamse aangelegenheid.


Bij de overgang van oud naar nieuw is het traditie dat kinderen hun nieuwjaarbrief opzeggen aan ouders, meter en peter in het bijzijn van de hele familie. Ze uiten hun dankbaarheid en liefde voor de ouders en beloven om het komende jaar (uiteraard) opnieuw braaf te zijn. Uiteraard verwachten ze voor deze inspanningen ook ‘een enveloppeke’ of iets anders in de plaats.

Het opzeggen van een nieuwjaarsbrief is een Vlaamse traditie die zijn oorsprong kent in de 16e eeuw toen de Franse koning Karel IX in 1563 besliste dat 1 januari voortaan nieuwjaarsdag zou zijn.

Na de invoering van de Gregoriaanse kalender in 1582 werd 1 januari vanaf dat ogenblik aanvaard als nieuwjaarsdag in steeds meer landen in Europa en daarna ook in de wereld. De brieven van toen waren  enkel voor de elite, want enkel zij gingen naar school en konden lezen en schrijven.

Er is zelfs nog een exemplaar teruggevonden van de Antwerpse drukker Jan Moretus (1543-1610), de schoonzoon van Christoffel Plantijn (1520-1589).

Deze eerste brieven waren in het Latijn geschreven en waren daarenboven opgesteld in dichtvorm.
We moesten er vooral uit leren dat vrede het kostbaarste is op aarde en dat geschenken deze boodschap van vrede bevestigen en versterken. 
De leerlingen konden de op school geleerde kennis en vaardigheden in de huiskamer en voor de familieleden in de praktijk brengen. Het ging daarbij zowel over de manier waarop de tekst werd gebracht, als over hoe de brief geschreven was ... Even konden de leerlingen dus de rol spelen van redenaar, van spreker voor een publiek … een kort 'moment de gloire' als het ware. 
Wanneer de kinderen de brieven op school schreven, was er uiteraard uiterste concentratie vereist en moesten de handen extra proper zijn. Slordigheid en vlekken werden immers niet getolereerd!

De nieuwjaarsbrief is tijdenlang een privilege van de betere klassen gebleven. Zoals vermeld kwamen de nieuwjaarsbrieven alleen voor bij de bourgeoisie, na het Latijn voornamelijk in het Frans.

Pas na de Eerste Wereldoorlog, toen de leerplicht werd ingevoerd, vond de nieuwjaarsbrief ook zijn weg naar de gewone man. 
Voortaan voor 'iedereen' dus, maar zelfs toen het Vlaams zijn opwachting maakte in het onderwijs, was het nog steeds zo dat daar waar de kinderen van de gewone werkmens het hielden op ‘Lieve ouders,’ uit de kinderkeeltjes van betere komaf het chiquere ‘Mes chers Parents' klonk.

Op de nieuwjaarsbrieven-schrijfdag moesten de kindjes altijd met schone handjes naar school komen. Vlekken op het goudomrande en blinkende papier waren immers volledig uit den boze. Maandenlang al was men bezig met de voorbereiding in de les kalligrafie (of 'schoonschrift' zoals dat toen noemde) zodat de kinderen op het moment suprême in sierlijke krulletters hun wensen konden neerschrijven.

Die bedachten ze overigens niet zelf. Aan spontaniteit werd nog weinig belang gehecht. De tekst werd door de meester voorgeschreven op bord. Het was aan de kinderen om die foutloos te kopiëren. Nieuwe pen, inktpot en vloeipapiertje waren die dag dus zeker nooit ver buiten handbereik.

De taal was in die tijd ook nog erg vormelijk. Voor grappige rijmpjes en dito wensen was er toen helemaal geen plaats. Respect en vroomheid waren de norm. Dat getuigt deze brief die in 1929 werd geschreven :

“Best Meter, 

Wat ben ik blijde
Dat de eerste januari
weer is aangebroken.
Het is immers op dezen
dag het mij zoo aangenaam
is U mijne hartelijkste wenschen
te toesturen Op den eerste
dag van het jaar 1929 heb ik den
Goeden God den ook vurig gebeden
opdat Hij u nog menig jaar in
volle gezondheid zou laten leven
en opdat Hij alle uwe
ondernemingen met zegen zou
beloonen. Wat mij betreft ik beloof u
welgemeend braaf te zullen
zijn en goed te leeren in de school

Uw doopkind
T.
Aalst den 1sten januari 1929”

Of deze uit 1933 :

“Dierbare Ouders

Met opgeruimden geest begroet ik den
eersten dag van het jaar, dan
immers mag ik U de ware
gevoelens van mijn hart te kennen geven.
Zij bestaan in de
beste gelukwenschen zoo voor
uw geestelijk als tijdelijk
welzijn.
Gods milde (hand)
zegen kome dagelijk op U
neder. Zijn machtige hand
bescherme U voor ziekte en
tegenspoed, steune U in de
beproevingen, doe U in de
gezondheid en moedig uw
levensbaan bewandelen,
begunstige uw arbeid.
In een woord, de Heer
Schenke U het jaar 1933
zalig en gelukkig.
Met dit tijdstipt
vooral, Lieve Ouders, zal een
vurige bede, tot vervulling
dezer wenschen opstijgen, uit het hart
van

Uw toegenegen zoon
T.
Aalst den 1sten januari 1933”

Na de Tweede Wereldoorlog werden de nieuwjaarsbrieven meer afgestemd op de leefwereld van het kind. Het besef groeide dat kinderen de moeilijke woordenschat en de lange volzinnen niet altijd even goed begrepen, laat staan herhalen. De wensen werden korter en makkelijker van taal. Ook werd er meer gebruik gemaakt van rijmpjes, zeker bij de jongste kinderen

Hoewel er dus al vroeger nieuwjaarsbrieven geschreven werden, is deze traditie pas écht doorgebroken tot het grote publiek in de jaren 60.

Ook de vorm van de brieven veranderde grondig in die periode. Nieuwjaarsbrieven werden steeds vaker commercieel geproduceerd, waardoor de afbeeldingen kinderlijker werden. De katholieke symbolen zoals een afbeelding van het Heilig Hart, Jezus, Maria of de Heilige Antonius ruimden vanaf de jaren 1960 steeds vaker plaats voor wintertaferelen.

Uitgever Ben Roggeman uit Schellebelle speelde daarbij bij een belangrijke rol.
In 1960 bracht hij immers het boek ‘De honderd nieuwjaarsbrieven voor kinderen van de lagere school’ uit waarin hij meer dan één lans brak voor de vernieuwing van de nieuwjaarsbrief. De hedendaagse brieven worden voornamelijk uitgegeven bij Abimo Uitgeverij en Bvba Beuselinck.

DE BRIEF :

Een nieuwjaarsbrief is traditioneel een eenvoudig dubbel gevouwen en versierd kaftje, binnenin kan dan de tekst geschreven worden.  Er zijn tegenwoordig echter ook vaak modernere varianten met zelfgemaakte foto's of heuse kunstwerkjes. 

De tekst opent meestal wel nog traditioneel met : "Liefste ouders", "Liefste meter", "Liefste peter" of "Liefste oma en opa" (of andere benamingen voor de grootouders).
In nieuw samengestelde gezinnen en bij overlijdens wordt hier uiteraard van afgeweken. 

De nieuwjaarswensen zelf worden meestal in rijm of versvorm geschreven. 

De brief eindigt ook nog traditioneel met: "Uw kapoen" (Vroeger, in strenger katholieke tijden bij meter en peter, "Uw doopkind"), (Plaats) , 1 januari, (Jaar)".

Toen art nouveau en art deco in de jaren twintig opgang maakten, namen de nieuwjaarsbrieven die stijl over. De jaren dertig en veertig werden dan weer gekenmerkt door devote religieuze plaatjes, wat op zich niet zo verwonderlijk is gezien de nieuwjaarsbrief is gegroeid vanuit een katholieke traditie.'

Ook de oorlog drukte – uiteraard - zijn stempel. De kwaliteit van het papier ging achteruit en de teksten verwezen vaak op aangrijpende wijze naar het oorlogsleed. Kinderen wensten dat er eindelijk vrede zou komen of dat hun pappie snel van het front zou mogen terugkeren.
In die periode kon je ook merken dat de ouders in de vrije ruimte op de nieuwjaarsbrief vaak ook nog snel hun eigen wensen toevoegden. Soms zijn die boodschappen erg praktisch, in de trant van ‘We hadden kunnen komen, maar de auto stond in panne.' of emotioneel bij het verlies van een familielid bijvoorbeeld.

Gelukkig waren er ook vrolijker invloeden. Toen in de vrije en blije jaren zestig en zeventig de rokken korter werden, doken ook figuren in minirokjes op. 
Een decennium daarna waren dan weer de stripfiguren erg in trek. In die tijd kon je als peter of meter de beste wensen ontvangen met een afbeelding van Jommeke, Suske en Wiske of de Smurfen.
Nog later maakten ook Dora, Spongebob en Maya de bij hun opwachting.

Het opzeggen van nieuwjaarsbrieven begint bij de leeftijd van ongeveer 3-4 jaar, de leeftijd waarop kinderen naar de kleuterschool gaan. 
In de kleuterschool zal de tekst voorgedrukt staan op de nieuwjaarsbrief en wordt de tekst in de klas doorgenomen en geoefend samen met de leerkracht in een klassikaal verband. 'Van buiten blokken en aframmelen' dus eigenlijk ...

Vanaf het eerste jaar, wanneer de kinderen leren lezen en schrijven, tot en met het laatste jaar van de basisschool, respectievelijk van 6 tot 12 jaar, schrijven de kinderen op school de nieuwjaarsbrief eigenhandig. Het gaat dan om een tekst, al dan niet een eigen of reeds bestaande tekst, waarin de wensen voor het nieuwe jaar staan. Na het voorlezen van de nieuwjaarsbrief krijgt het kind speelgoed of een ander geschenk, maar vaak ook 'een centje', contant geld dus, om op te sparen voor later.

Het krijgen van geschenken met Nieuwjaar is in België even belangrijk of zelfs belangrijker dan geschenken met Sinterklaas / Sint Maarten of Kerstmis.

De nieuwjaarsbrief is als het ware een soort van dienst die een kind moet leveren opdat het cadeautjes krijgt. Hierdoor zouden ze moeten leren beseffen dat geld en cadeaus niet altijd zomaar vanzelf komen. 
Vaak houdt deze traditie op tijdens het 12de-13de jaar, wanneer het kind de overstap maakt van de basisschool naar secundair onderwijs. Meestal krijgt de tiener met Nieuwjaar, wel nog wat geld toegestopt door de ouders, meter, peter of grootouders maar een brief voorlezen ... wordt wat belachelijk geacht op die leeftijd.

De parodie op de nieuwjaarswens van "liefste peter, hoe meer ge geeft hoe beter" klopt niet helemaal, of zou in elk geval eigenlijk helemaal niet mogen kloppen. 

Een nieuwjaarsbrief is in de eerste plaats immers namelijk bedoeld om elkaar het beste toe te wensen of om te bedanken voor goede zorgen, en niet om te bedanken voor 'luxe'. 

Dat laatste was wel het geval voor brieven die begonnen met 'geachte weldoener' en geschreven waren door weeskinderen
Over het meisjesweeshuis in Aalst is HIER meer te lezen, over het jongensweeshuis HIER ...

Natuurlijk hoort dat centje er vaak wel bij, maar dat heeft eigenlijk meer te maken met de speciale gelegenheid dan met de nieuwjaarsbrief zelf ... 

Alhoewel meter- en peterschap een christelijk-katholiek gebruik is, is deze traditie ook door vrijzinnigen in gebruik. 
Dit is minder het geval bij de andere geloofsovertuigingen, omdat het een gebruik is uit de Belgische christelijk-katholiek cultuur. Toch maken ook moslimkinderen samen met katholieke en vrijzinnige kinderen op school nieuwjaarsbrieven voor hun ouders en grootouders, niettegenstaande deze traditie bij hen eigenlijk niet wordt gebruikt. Het schrijven ervan wordt dan ook gezien als een initiatief van de school, en niet vanuit religie of traditie.

Hier een voorbeeldje 'old style' uit de jaren '50 met nog 'tierlantijntjes' en 'krulletjes'.


En een hedendaags voorbeeld waar het thema 'winter' voorop staat. Het ontwerp is van de Aalsterse auteur en illustrator Kathleen Amant.


Tot slot een nieuwjaarsbrief zoals deze heden ten dage zou kunnen klinken :


Hi ieder1

Whappe wil ik niet.
SMS is uit de tijd.
Mail, geen skype noch tweet.
Dat past niet bij deze gelegenheid.
Ook niet via fb een bericht.
Maar wel IRL dan zie je mijn gezicht. 

Dit zal je zeker plzren.
Het is feest VAN8,
we hebben iets te 4en.
Als je nog ff w8.
Het is echt, er is een jaar voorbij.
De komst van nieuwjaar maakt me :-)

Ik heb wat wensen voor jou klaar.
Ja, ik heb aan jou ged8.
Ik wens je een vetfijn jaar
met veel LUV, voorspoed en kr8.
Een goede gezondheid en veel suc6.
Een jaar zonder al te veel stress.

We zijn gekomen aan het einde van mijn pb.
Ik moet dringend stoppen want 2025 is in zicht.

2 U from me.


Vergeet trouwens niet dat ook dit jaar het voorlezen van de nieuwjaarsbrief in het Aalsterse niet gepaard mag gaan met vrolijke vuurwerkknallen. 

Vuurwerk afsteken en stockeren is immers verboden voor iedereen binnen Aalst. Het vuurwerkverbod geldt trouwens een heel jaar in onze stad, maar in december en januari is daar bovenop ook het zichtbaar bezit van vuurwerk verboden.

Concreet gaat het om vuurwerk, voetzoekers, thunderflashes, carbuurkanonnen, knal- en rookbussen en andere ontploffende voorwerpen. Ook wensballonnen oplaten valt onder dit verbod.

Ondanks dit verbod : maak er een 'knallende' avond van (met champagnekurken bijvoorbeeld), maar hou dan rekening met Bob, want ook dat is natuurlijk 'een dingetje' tijdens de feesten!


Bronnen :

Etienne Scheerlinck/geschiedenis.htm
Nieuwsblad 11/12/2008
afbeelding 1950 huisvanalijn.be
afbeelding hedendaags eenfijnedag.be/njb-kathleen_amant.php
hebban.nl Renate Kerkhofs
Inventief met de nieuwjaarsbrief, Renate Kerkhofs, ISBN 9789402168198
lecavzw.be/tradities