Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

woensdag 15 januari 2020

't Gasthuys - Onze Lieve Vrouwhospitaal - 'oud hospitaal'

Ik had het in een vorig artikel al over ‘het oud hospitaal - St Elisabethziekenhuis’, maar het ging daar uiteindelijk over het ‘nieuw oud hospitaal’ dat vanaf 1899 in werking was.
In de periode daarvoor konden de zieken natuurlijk ook ergens terecht, en dat was dan in het ‘Onze Lieve Vrouwhospitaal’ (het ‘oud oud hospitaal dus eigenlijk).

Dit gebouw is gelegen ten noordoosten van het stadscentrum, in de hoek die gevormd wordt door de Oude Vismarkt en de sinds 1962 gedempte Oude Dender (Burchtstraat). Het ligt in de nabijheid van de Sint-Martinuskerk en het huidige industrieterrein tussen de Burchtstraat (den ‘Amylum’) en de Van Wambekekaai.

De ligging van de Oude Dender was toendertijd natuurlijk ideaal voor de inplanting van nutsgebouwen omdat deze konden gebruik maken van de kanalisaties en afwatering.

Hierbij een foto waarop het oud hospitaal te zien is. Op de achtergrond zien we de Sint Martinuskerk. De Denderarm werd intussen dus drooggelegd en maakte plaats voor de Burchtstraat. Enkel een kleinere waterpartij langsheen de gevel herinnert nog aan die oude Denderarm.


Vooraleer men sprak van een hospitaal, werd gebruik gemaakt van de term ‘gasthuys’ (gastenhuis).

De steden die in de middeleeuwen in de Lage landen ontstonden, ondervonden vaak overlast van vreemdelingen die geen onderdak hadden. Deze daklozen vormden een bont gezelschap van weggelopen lijfeigenen, ontsnapte misdadigers, mensen die verbannen waren of door een oorlog alles waren kwijtgeraakt. Soms waren er ook pelgrims bij die geen herberg konden betalen en handwerkslieden die elders niet toegelaten werden tot een gilde en in de stad hun geluk kwamen beproeven. De stedelijke besturen trachtten zich van deze vreemdelingen te ontdoen, maar ze slaagden daarin niet omdat godsvruchtige inwoners zich over hen ontfermden.

Aan de kloosterpoorten werden aalmoezen uitgedeeld en de broederschappen die zich wijdden aan de zeven werken van barmhartigheid richtten gasthuizen op om de vreemdelingen te herbergen. Het gasthuis werd vernoemd naar de beschermheilige van de broederschap. Om reizigers die aankwamen als de stadspoort gesloten was, toch onderdak te kunnen bieden, werden ook buiten de poorten gasthuizen ingericht. Ook de gasthuizen voor besmettelijke zieken en geesteszieken waren buiten de stadspoorten gelegen.

De bouw van een gasthuis begon doorgaans met de oprichting van een kapel; de zorg voor de ziel ging voor op die van het lichaam. De eerste gasthuizen bestonden uit een lange zaal die uitkwam op de kapel. De zaal had een schouw waarin een open vuur kon worden ontstoken. De bedden stonden langs de kanten en de gasten konden zich warmen bij het open vuur. De zaal had een opzichter, die in dienst was van de beherende broederschap. Hij zorgde voor het schoonhouden van de inrichting en hield orde onder de gasten. Omdat de broederschappen alle vormen van barmhartigheid wilden betrachten, begonnen ze de gasten zo nu en dan ook te voeden en te laven. Na verloop van tijd kreeg dit meer omvang en werd het regel. Nog later werd ook voedsel uitgereikt aan arme inwoners van de stad en ontstonden de zogenaamde 'armenpotten'

De ontwikkeling zette zich door en de gasthuizen gingen ook hulpbehoevende gasten opnemen voor meerdere nachten, zodat ze duurzaam onderhouden en ook verpleegd konden worden. Gewoonlijk gold deze zorg voor zieken en bejaarden maar langzaamaan werd de zorg uitgebreid en ontstonden verschillende soorten gasthuizen, elk met een eigen doelgroep. Voorbeelden van doelgroepen zijn zieken en bejaarden, pelgrims op weg naar een bepaalde bedevaartplaats, leden van een bepaalde gilde, ...

De meeste van deze vormen van middeleeuwse gasthuizen hebben zich in de loop der tijd niet kunnen handhaven. Met de groei van het reizigersverkeer groeide het aantal herbergen en verloor het gasthuis de originele hotelfunctie. Het aantal gasthuizen liep daardoor sterk terug. 

Een aantal gasthuizen nam in de 17e eeuw een chirurgijn in dienst. Die kreeg een verbandzaal tot zijn beschikking, waarin hij operaties uitvoerde. Later gingen ze ook doctoren toelaten en ontwikkelden deze gasthuizen zich tot volwaardige ziekenhuizen. Andere gasthuizen gingen zich toeleggen op huisvesting, verzorging en verpleging van ouden van dagen. De welgestelden onder hen konden eigen kamers huren, terwijl de minder bedeelden op zalen werden ondergebracht. Nu nog wordt eigenlijk een dergelijk stramien aangehouden, met de - duurdere - eenpersoonskamers en - de iets minder dure - kamers met meerdere personen.
Er waren aparte zalen voor mannen en vrouwen, waardoor arme echtparen gescheiden werden. 

De oudste vermelding die het bestaan van een gasthuis in Aalst vermeldt, dateert uit 1236.

Een echte stichtingsoorkonde is blijkbaar niet meer beschikbaar, maar de statuten die in 1266 werden uitgevaardigd door de bisschop van Kamerijk zijn wel nog terug gevonden. In deze statuten staat te lezen dat het hospitaal werd gesticht door de graaf van Vlaanderen en Henegouwen, en dat het werd opgericht met giften van gelovigen.

Het was voornamelijk omwille van de economische groei en de toename van de bevolking in de stad dat er steeds meer en meer caritatieve instellingen in het leven geroepen werden. Denk bijvoorbeeld aan de H. Geesttafel (dat eigenlijk de voorloper was van het huidige OCMW), een leprozerie (opvang voor lepra- en pestlijders) en – natuurlijk – ook een hospitaal.

De lepralijders, de ongeneeslijken en de besmettelijke zieken werden geweerd uit de stad en vonden een onderkomen in de leprozerie St Lazarus aan de Siesegemkouter. Zij kregen dan hun laatste rustplaats op het speciaal ingerichte ‘pestkerkhof’ aan de Gentse steenweg.

Het eerste gasthuis in onze stad is ontstaan ergens tussen 1220 en 1230 en werd, net zoals zovele andere gasthuizen in die tijd, onder de bescherming geplaatst van Onze Lieve Vrouw. Een exacte plaats van het gebouw is niet meer te localiseren, maar het zou zich zeker hebben bevonden aan één van  de invalswegen. Er zijn bronnen die zeggen dat het 'ergens aan de Gentse steenweg' zou geweest zijn, anderen maken gewag van een ‘passantenhuis’ – Onze Lieve Vrouw Ter Sterre - in de Pontstraat.

Wel heel zeker is dat in 1241 Thomas van Savoie en Johanna van Constantinopel (graaf en gravin van Vlaanderen en Henegouwen) een pand, het zogenaamde "Zelhof", afstonden voor de oprichting van een nieuw gasthuys.

In het charterboek van het hospitaal vinden we volgende terug :

“Thomas Graeve van Vlaenderen ende Henegauwe en syn Vrauwe Graevinne van Vlaenderen ende Henegauwe.
Allen den gene die dese teghenwoordighe letteren sullen insien Saluyt.
Een iegelyck wete dat wy om Godt en onser sielen saeligheyd de Capellanye, die wy tot Aelst hebben onse vry overgevingh toebehoorende, voor aalmoese toegestaen ende gegeven hebben aen het hospitael der aerme siecken van Aelst te bedde liggende, soo nogtans, dat soo wie Capellaen in de selve Capellanye sal gestelt worden, by raede der goede van de brueders ende susters des geseyd hospitael worde verkosen om de gifte der geseyde Capellanye van onse ofte onser naersaeten konden te ontfangen, naer dat hy aen ons, ofte onse naerkommelingen, van deselve sal gepressenteert wesen.

Ende wy willen, dat den capellaen van het voorseyt hospitael, soo wanneer wy ofte onse erfgenaemen tot Aelst sullen komen, ons sulken dienst betoont gelyck de andere capellanen van onse andere capellen ende steden ons bewysen, bovendien om dat wy willen volkomentlycker wesende Fondateurs van het dikwijls genoemt hospitael door de overvloedigheyd der weldaeden hebben wy aen de gemelde aerme in almoesse toegedraegen den geheelen erf-vloer ofte plaetse, of de welcke onse capelle tot Aelst gelegen is gheweest, die het Zelhof geseyd wordt, op dat het voorseyt hospitael tot de geseyde plaetse overgedraegen worde om veele commoditeyten, die daer door aen de aerme selfs sullen batelyck of voordeelig wesen, in welckers saecke oorkondingh en versterking, hebben wy het hospitael nu geseyd gegeven dese tegenwoordighe letteren door t’aenhangen onser zegels bekraghtigt.

Gedaen tot Gendt in het Jaer Duysent twee hondert eenen viertig, in de maendt Febriaris”.

Vanaf dat ogenblik kwam het hospitaal ‘Onze Lieve Vrouw’ dus binnen de stadssmuren te liggen.

De ‘zorg voor de gasten’ werd in die jaren uitsluitend toevertrouwd aan broeders en zusters.
De statuten waren verwant met die van het St. Janshospitaal in Brussel en waren mits enkele lokale en kleinere verschillen ook een exacte kopie van de statuten die in 1255 verleend werden aan het hospitaal van Geraardsbergen.
Deze statuten die de orde de regel van de H. Augustinus oplegde waren in de eerste plaats eigenlijk bedoeld als algemene leefregel voor de broeders en zusters.
Om de personeelskosten binnen de perken te kunnen houden, werden er slechts twee broeders en vijf zusters toegelaten.
De leiding van het hospitaal was in handen van “de meesteresse van den hospitaele” of priores.


De verkiezing van deze priores gebeurde door een meerderheid van stemmen door alle broeders en zusters in bijzijn van hun biechtvader en een vertegenwoordiger van de bisschop.

Wie ouder was dan 17 jaar en zich geroepen voelde werd, mits toestemming van de vertegenwoordiger van de bisschop en de biechtvader, toegelaten voor de proeftijd van één jaar.
De voorwaarden om toe te treden waren dus de minimumleeftijd van 17 jaar hebben, ongehuwde burgerlijke staat bezitten, rijpheid van karakter hebben, een bewijs van doop en vormsel bezitten en geen banden hebben met andere religieuze instellingen.


Als de novice na deze proeftijd voldeed dan mocht ze professie doen (= het doen van de geloften).

Het hospitaal nam alleen armen op die niet meer in staat waren om te bedelen. Gehuwde zwangere vrouwen werden pas na de bevalling opgenomen en verlaten kinderen werden enkel en alleen in uiterste nood binnengelaten. Deze laatste regeling kwam er voornamelijk om het ‘te vondeling leggen’te kunnen voorkomen.
Opgenomen zieken moesten eerst en vooral een algemene biecht spreken en vergiffenis vragen voor hun zonden.  Hun bezittingen moesten zij in bewaring geven en als zij kwamen te overlijden bleven deze eigendom van het hospitaal. Daarenboven kreeg het hospitaal ook nog eens erfrecht op de andere goederen van de overleden zieken.
De familie van deze patiënten was – logischerwijs - uiteraard vaak niet te spreken over deze praktijken en ze probeerden dan ook vaak om hun stervende famillielid “nog op tijd” uit het hospitaal te krijgen (lees : deze te laten sterven zonder medeweten van het hospitaal).

Naast het volgen van de religieuze regels bestond de dagtaak van de zusters en broeders uit :


• het vaststellen van de ernst van de ziekte, want dokters waren er toen nog niet
• de zieke naakt in een bed leggen. Het gekleed in bed liggen werd toen aanzien als een versterving.
• het dagelijks tweemaal opschudden van  de ziekbedden en het beddengoed verversen waar nodig.
• het verzorgen en wassen van de zieken.
• het wassen van de handen van de zieke voor iedere maaltijd.
• het opdienen en afruimen van het eten.
• er over waken dat de zieken, voor zover ze dit nog konden uiteraard, de misviering volgden.
• het beslissen of de zieke voldoende genezen was om het ziekenhuis te mogen verlaten (ook al omwille van de afwezigheid van dokters om dit vast te stellen).


Op regelmatige tijdstippen kwam er ook een barbier langs om aderlatingen verrichten. Dit gebeurde bij de zieken maar werd ook als preventieve maatregel bij het personeel toegepast.
De zieken kregen driemaal per week vlees bij de maaltijd maar indien de zieke de gewone kost niet kon verteren werd er (zelfs toen) wel al gezorgd voor aangepast voedsel.
De zusters bleven steeds in de ziekenzaal aanwezig tot iedereen was voldaan. De overschotten werden dan verzameld en werden later aan de armen uitgedeeld.

Hoewel er uitstekend gezorgd werd voor de zieken, bracht deze zorg de patiënten meestal maar weinig soelaas. De hulp die de zieken kregen was zoals eerder vermeld eigenlijk meer afgestemd op de redding van de ziel dan op lichamelijke genezing en ondanks de goede zorgen overleed het grootste deel toch, voornamelijk door de afwezigheid van échte medische hulp en dokters.
De zieken konden immers alleen maar rekenen op de ervaring, de zorg en de naastenliefde van de zusters en broeders en konden, weliswaar ook met de hulp van de kapelaan, enkel maar hopen op een goed plaatske ‘hierboven’ …

De eerste stedelijk chirurgijn in vast dienstverband kwam er pas in 1453, dhr Hendrik Coene die in dienst bleef tot rond 1470 voor een loon van ca. 6 pond parisis per jaar. Hij werd aangeworven om de “arme” zieken in het hospitaal en elders in de stad te gaan verzorgen. Later kwamen er uiteraard meer dokters bij.
 


De zusters waren oorspronkelijk dames uit de gegoede burgerij. Net zoals de andere dames van hun stand droegen zij een zijden sluier en namen ze ook deel aan feesten en allerhande volksvermakelijkheden.
Ook de kloosterregel van St. Augustinus werd regelmatig wel eens met de voeten getreden en enkele ‘aangebrande’ liefdesbrieven die werden gevonden lieten aan hun vrijmoedige omgang met mannen niet veel aan de verbeelding over.
Eén van deze zusters wilde zelfs na 14 jaar kloosterleven ontslagen worden om zich aan de ‘geneugten des levens’ te kunnen overgeven.
De aartsbisschop werd op de hoogte gebracht van de schandalen en hij trachtte hier eind aan te maken door de benoeming van zuster Catharina Walraevens als nieuwe overste. Zij was afkomstig van het St. Janshospitaal van Brussel en zou orde op zaken moeten komen stellen.
In december 1685 was één van de nieuwe maatregelen dat de zusters hun kledij moesten aanpassen aan de kloosterregels.
De nieuwe overste moest daarenboven een gedetailleerde lijst van inkomsten en schulden opmaken en werd verplicht om de drie maand de rekeningen aan de kapelaan voor te leggen zodat de geldstroom beter in kaart kon worden gebracht en er geen uitbundige uitgaven meer konden gedaan worden.
De afvallige zusters werden naar andere hospitalen overgeplaatst en werden vervangen door zusters uit het St. Janshospitaal van Brussel.  De overgeplaatste zusters gingen echter helemaal niet akkoord met de gang van zaken en drie van hen drongen op 10 februari 1691, tijdens de misviering, het Aalsters hospitaal binnen. Zij vatten post naast het vuur in de keuken met de mededeling dat zij hier wilden werken, leven en sterven.

Twee dagen later richtte moeder overste een smeekschrift tot de koning om:
“’t Ordonneren aen de drij gerelegeerde religieuzen van hun promptelyck te vertrecken.
Zij hadden het immers geriskeerd om “ten tyde van de misse heymmelyck inne te cruypen binnen ’t hospitael met veele opspraecke ende schandaelen der gemeynte van Aelst”.

Na acht dagen van protest werden zij uiteindelijk uit het hospitaal verdreven, maar ze bleven toch nog jarenlang de overige Aalsterse gasthuiszusters “quellen ende molesteren”.

Met de jaren verminderde hun strijdlust echter en uiteindelijk berustten zij in hun verbanning.

Een voorname bron van inkomsten voor deze instelling was het zogenaamde "lepelrecht”.

Vooralleer het graan te verkopen in de Korenhalle of daar tegenover op de Oude Graanmarkt (nu Sint Maartensplein) mocht het Gasthuis een lepel graan scheppen uit elke zak. Ook het ingevoerde graan, evenals het lijnzaad en de mout dat naar de stad gebracht werd om rechtstreeks verkocht te worden moest ‘verlepeld’ worden. Enkel het eigen gewas en het koren dat bestemd was voor bakkers en brouwers onsnapte aan dit lepelrecht.
Tot in 1540 schepte men met één en dezelfde lepel. Als het over een kleinere zak ging, dan schepte men ‘op zijn navenant’.


Aangezien iedereen toen vond – en trouwens nu nog altijd vindt – dat hij/zij te veel belastingen betaalt, ontstonden er ook hier betwistingen.

Keizer Karel, een praktisch man, beval toen een kleinere kroes te laten gebruiken voor de zakken van minder dan een ‘sister’ (49 kg). Zo ontstond de dubbele lepel.


Nog steeds echter trachtten de handelaars zich op allerlei manieren te onttrekken aan het lepelrecht, en dat leidde zelfs tot processen. De zusters gaven echter niet toe en tot aan de Franse Revolutie wisten zij deze bron van inkomsten in stand te houden. Deze vorm van belasting bestond trouwens ook in andere steden zoals bv Gent, …
Maar liefst 13 procent van de totale inkomsten van het hospitaal werden door dit lepelrecht bekomen.
Dit gebruik bleef bestaan tot in 1803.

De kapel werd in drie keer gebouwd.  Het eerste deel werd geplaatst in 1242, het geheel werd vergroot in 1496 en uiteindelijk werd het geheel afgewerkt en bekroond met een torentje in 1512.

Een nieuw altaar werd ingewijd in 1519 maar werd vervangen door een nieuw exemplaar in 1634. Daarna werd het nogmaals vervangen.

Het laatste altaar, dat later trouwens werd overgebracht naar het nieuw hospitaal aan de Hertshage, dagtekent van 1734 en werd in 1835 nog aanzienlijk hersteld.

Zeker vanaf 1512 werden er in de kapel ook mensen begraven en tussen 1734 en 1780 werd een grafkelder met 12 vakken onder het koor gebruikt.

Aanvankelijk was het complex beperkt tot een kleine bidplaats met een ziekenzaal ten zuiden en een klein klooster ten noorden.

Er kwam echter een snelle uitbreiding, voornamelijk door toedoen van de bedrijvige priorinnen Margaretha Upscapt (1484-1522), Anna Herbrandt (1620-1626) en Maria Goethals (1634-1656).

Op de gevel van de eerste ziekenzaal stond vroeger in letterankers het jaartal 1616 vermeld, met daarbij het monogram A.V.P. (Antoon Van Papenbroeck) die toen kapelaan was van het hospitaal.  Op de buitenmuur aan de Dender (die trouwens bewaard is gebleven) staat het jaartal 1622 vermeld, en boven een ingang hangen de wapens van de overste Margaretha Upscapt en van overste Maria Goethals.

Op het einde van de 17e eeuw kon men een hondertal zieken herbergen in de twee ziekenzalen en was het klooster bemand (of ‘bevrouwd’) door 12 zusters. Een derde ziekenzaal kwam er in 1843. Deze derde zaal werd de ‘zaal van de vaartkapoenen’ genoemd.

De ‘vaartkapoenen’ waren oorspronkelijk jongens die langs het kanaal speelden. Wanneer een schippper met een onbeladen boot aankwam, riep hij de jongens aan boord;. Daardoor zakte het schip en kon het onder de lage bruggen verder varen. Vaartkapoen is sindsdien ook de roepnaam voor de dokwerkers / scheepslossers.

Het hospitaal beschikte eveneens over een boomgaard, een zogenaamde bleekweide voor het gewassen beddengoed, een boerderij met winter- en zomerschuur, een brouwerij, een woonhuis, koeien- en varkensstallen, kippen- en duivenhokken, stallen en een poort.

In het jaar ‘VI der Franse Republiek’ (1798) stond het hospitaal bekend als “Hôpital de l’humanité souffrante”.

In 1876 werden de 7 stoffelijke overschotten uit de crypte in de kapel verwijderd en kregen ze een herbegraving op de stedelijke begraafplaats.

Een jaar later, in 1877, werd het oud pastorieel huis vervangen door een nieuw en nog een jaar later werd de nieuwe ingangspoort gebouws, samen met een apotheek.

Het hospitaal had een oppervlakte van 65 are en 80 centiare.

Door de aanhoudende groei van de stad moest worden uitgezien naar een ruimer en beter aan de noden aangepast gebouw.
Het hospitaal werd verlaten in 1899 en overgebracht naar Hertshage (zie hiervoor het artikel over het St Elisabethziekenhuis). De gebouwen werden afgestaan aan de stad die er het kunstonderwijs in onderbracht.

De kloostergebouwen werden tussen 1959 en 1965 gerestaureerd onder leiding van architect A. Singelijn, en conservator I. de Vos, na een actie van de plaatselijke culturele organisaties voor het behoud van het historisch ensemble.

Het complex omvat een aantal gebouwen gegroepeerd rondom een gekasseide binnenplaats met op een klein grasperk een oude beuk, die zeker ook bijdraagt tot de sfeer van het bouwkundig geheel.

De circa 200 jaar oude beuk werd, na eerst gekandelabeerd te zijn, vervangen door een nieuw exemplaar. De oorspronkelijke beuk werd tot een kunstwerk verwerkt dat tentoongesteld wordt in het museum dat tegenwoordig gevestigd is in dit oud ‘gasthuys’.


Kandelaberen’ of ‘kandelaren’ is een snoeitechniek waarbij de takken van een boom tot op de gesteltakken van een boom worden afgezaagd, waardoor de boom het uiterlijk van een kandelaaer krijgt. Het is dus het fors terugsnoeien tot net voor de hoofdstam van een boom. Deze techniek wordt vooral toegepast bij bomen die moeilijk toegang hebben tot lucht en water in de grond vanwege de verhardingen (oa asfalt) dat hen omringt. Door het kandelaberen wordt de behoefte aan vocht verminderd doordat de boom minder blad heeft, en dus minder zal verdampen. Platanen, linde en robinia zijn bijvoorbeeld boomsoorten die zich hiertoe uitstekend lenen. Andere bomen verdragen deze manier van snoeien echter niet goed, en de beuk is daar een voorbeeld van. Dat is dan meteen ook de reden dat de originele boom uiteindelijk moest vervangen worden door een nieuw exemplaar. De bomen die deze techniek niet verdragen hebben vooral last van verbrandingsverschijnselen.

In de noordelijke kloostervleugel is een muurschildering terug te vinden waarop een Kruisdragende Christus (185 x 176 cm) voorgesteld is. De Christusfiguur met kruisnimbus, doornenkroon en een bloedend hoofd, draagt het kruis met opschrift INRI op zijn rechterschouder.


De letters INRI staan voor het latijnse ‘Iesus Nazarenus, Rex ludaeorum’ (Jezus de Nazarener, koning der Joden). Deze vindt men vaak terug op afbeeldingen van de kruisiging.

Hij draagt een grijsblauw kleed en aan de gordel in zijn lende is een touw met spijkerblok bevestigd.

Dat is een houten folterblok waarop spijkers zijn geslagen die bij het stappen zijn benen verwonden. Het is een iconografisch detail dat het lijden van Christus versterkt en typisch is voor de laatmiddeleeuwse uitbeelding van het thema in de Nederlanden. Hij loopt op een heuvelachtige begroeide grond.

De rode achtergrond is bezaaid met een donkerrood sjabloonmotief. Een zwarte boord omkadert de voorstelling met onderaan een niet meer leesbare tekst. Rond de zwarte boord zijn leliemotieven met het sjabloon aangebracht op de witte bepleistering.

De bepleistering is traditioneel en bevindt zich op een binnenmuur met gevlochten takken en leemopvulling. In de onderste laag is veel grof zand en stro aanwezig en zeer weinig kalk. De bovenste laag bevat meer kalk en is gladgestreken om beschildering mogelijk te maken.

De muurschildering uit de late 15de - begin 16de eeuw is goed bewaard gebleven en de detaillering van plooien en schaduwen is nog steeds zichtbaar in negatief, terwijl de kleur wel zo goed als verdwenen is.

Sedert de sluiting van het hospitaal in 1900 werden de gebouwen voor uiteenlopende doeleinden gebruikt. De ‘Burgerlijke Godshuizen’ stonden het hospitaal- en kloostergebouw af aan de stad die er een muziekschool en tekenacademie inrichtte. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werden de gebouwen ook gebruikt als opvang voor gezinnen.

In 1903 werd een deel van het complex reeds gebruikt door de ’Oudheidkundige Kring van de Stad en het voormalige Land van Aalst 'Société Archéologique de la ville et de l’ancien Pars d’ Alost’, waardoor toen reeds een museumfunctie werd toegewezen aan deze site.

Tot de Eerste Wereldoorlog dikte de collectie enorm aan, en dit door zowel aankopen als door schenkingen. Dé belangrijkste schenker was ongetwijfeld Edmond De Deyn, burgemeester van Ninove en lid van de Kring, van wiens collectie een heel belangrijk deel aan het museum werd geschonken na zijn dood.

Na de Eerste Wereldoorlog werden vooral nog kunstwerken en schilderijen aangekocht (o.a. Pieter Coecke van Aelst, Frans Floris, Valerius De Saedeleer), en groeit de collectie iets minder snel aan. Onder de bijzondere stukken zijn zeker vernoemenswaardig : een 16e-eeuws wandtapijt, een collectie oude drukpersen en drukkersmateriaal, en een oude stoombrandspuit.

Na de grondige restauratie van het Onze-Lieve-Vrouwhospitaalcomplex in 1959-1965 wordt het volledige pand gebruikt als Stedelijk Museum. Het gebouw werd pas in 1991 als cultureel erfgoed beschermd

Opmerkelijk is dat er hier aan een zekere ‘geschiedenisvervalsing’ is gedaan. Hoewel het bordje naast de deur aanduidt dat het een ‘beschermd monument’ is, is dit niet de oorspronkelijke deur van het gebouw.  De deur die er momenteel inzit, is de deur van het oude St Elisabethziekenhuis (het ‘nieuw’ oud hospitaal) die werd overgebracht naar hier. We zullen het maar op ‘restauratie’ houden, en blij zijn dat tenminste dit deel van het oude ziekenhuis gered werd van de sloophamers.



Het stedelijk museum ‘’t Gasthuys’ bevindt zich dus in de oudste kern van de stad en kreeg zijn naam door het oude hospitaal dat hier vroeger was.

Het verhaal van de stad en regio worden hier op een aangename en leerrijke manier in de spotlights gesteld, met vooral aandacht voor de verschillende aspecten die het karakter en eigenheid van Aalst en de Aalstenaars uitmaken ...  het zogenaamde ‘Oilsjters DNA’

Archeologische vondsten uit Aalst worden er tentoongesteld en diverse tentoonstellingen vinden hier een tijdelijk of vast onderkomen.
In de centrale ontmoetingsruimte wordt kort de geschiedenis van Aalst weergegeven en aan de gastentafel kan je informatiebrochures en boeken raadplegen.

Aalst Carnaval krijgt natuurlijk ook een ereplaatsje in het museum.
In het carnavalsmuseum (op de zolderverdieping) kom je meer te weten over de geschiedenis en de typische kenmerken en elementen van Aalst Carnaval. Je kunt er de sfeer van dit driedaagse volksfeest opsnuiven. UNESCO erkende in 2010 Carnaval Aalst als immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid, maar daar kwam een jammerlijk einde aan in 2019 na oplopende discussiess over ‘gevoelige onderwerpen in de stoet’.

In de vroegere ziekenzalen kom je meer te weten over het leven en het ‘levenswerk’ van de vier ‘grote’ Aalstenaars: Dirk Martens, Valerius De Saedeleer, Adolf Daens en Louis Paul Boon. 


Zeker een aanrader dus om dit museum eens te gaan bezoeken. De inkom is trouwens gratis.


Bronnen :

Historiek der Oude Straten, Petrus Van Nuffel
Waar is de tijd, 1000 jaar Aalst
Een hart voor mensen, 300 jaar hospitaalzusters te Aalst
inventaris.onroerenderfgoed.be
madeinaals.be/collecties (foto postkaart)
D'Huyvetter C., de Longie B. & Eeman M. met medewerking van Linters A. 1978: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Aalst, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 5N1 (A-G), Brussel - Gent.
BUYLE M. 1994: Aalst, Oud Hospitaal, in BUYLE M. & BERGMANS A., Middeleeuwse muurschilderingen in Vlaanderen, M&L cahier 2, Brussel, 76-77.
Gazet van Aalst 19/9/1964 : lepelrecht
Brusselse toeren, druk 1 : definitie vaartkapoen

Link naar het museum HIER

Geen opmerkingen:

Een reactie posten