Volgende komt uit ‘Geschiedenis der stad Aalst, voorgegeaan van eene historische schets, volume 2’ (Frans De Potter). Het ‘oud Vlaamsch’ vertaal ik hier bewust niet, omdat het - mits wat concentratie - toch vrij goed leesbaar en verstaanbaar is.
De oudstbekende keure voor dit ambacht dagteekent van 1391. Op dit tijdstip verkregen de beenhouwers vanwege de gemeente een open erf, palende aan de markt, ten einde er een Vleeschhuis op te bouwen.
De
gemeente verplicht zijnde hun dit te leveren, doch geen geld hebbende om het
gebouw te bekostigen, liet den last aan de nering over, met de bepaling, dat
het Vleeschhuis ’t eigendom der stichters zoude blijven, en na hunnen dood
overgaan aan hunne erfgenamen.
De
vleeschhouwers (= beenhouwers) van 1391 en hun nakomelingen bekwamen het
voorrecht om, ter uitsluiting van anderen, het bedrijf uit te oefenen.
Een
toen opgestelde keure voorzag dat in het geval een lid van de nering zonder
mannelijke afstammeling overleed, zijn aandeel ‘verstierf’ op het ambacht, ter
uitsluiting van andere erfgenamen.
Ook
stipt deze keure duidelijk aan, dat buiten een vrije beenhouwer, of diens zoon,
niemand anders in het ambacht werd aanvaard. De oorspronkelijke vrijdom werd
verkregen door deelneming aan de kosten van het gebouw, terwijl de leden van de
nering, die niets voor ’t op te richten Vleeschhuis gaven, daardoor alleen hun
recht op de uitoefening van het beroep verloren. Vooraleer als meester aanvaard
te worden, moest men het beroep immers gedurende twee jaren uitgeoefend hebben.
Knapen beneden de vijftien jaren werden niet als leergasten aangenomen.
Toen
het Vleeschhuis rond 1630 bouwvallig geworden was, werd de nering verzocht het
af te breken en in de buurt van dezelfde plaats een ander te bouwen, op een
manier ‘dat het tot versiering en verbreeding der markt zou dienen’.
Er
werd tussen de schepenen en beenhouwers een overeenkomst gesloten de volgende
zin :
‘het
magistraat zal de onvrije vleeschhouwers, ten getale van zes, na hun overlijden
niet vervangen, behoudens dat hunne nakomelingen ’t recht zullen blijven
genieten allerlei vleesch te verkoopen aan alzulcken prijs in middelmaete ende
tusschen tween, als het te Brussel en
Dendermonde gelden zal, wanneer namelijk de schepenen zouden oordeelen, dat de
gemeente « ghepraemt » werd, zoo voor de bediening als voor den prijs van het
vleesch.
Wat de bouwstoffen van het af te breken Vleeschhuis betrof, deze zouden blijven bestaan ten voordeele van de stad, die zich verbond, ooit een ander gebouw op te richten. Ondertussen moesten de vleeschhouwers op maandag en zaterdag hun kraam opstellen op de markt, ‘nevens ’t afgebroken Vleeschhuis’.
Hier nog een paar interessante regeltjes uit die tijd :
- Al het vleesch, dat verkocht
werd, moest voorafgaandelijk gekeurd worden.
- Elke twist tusschen beenhouwers,
waarbij geen doodslag of verlies van eenig lid bevonden was, mocht door de
gezwoornen der nering geoordeeld worden, ten ware deze anders begeerden
- Niet meer dan twee gezellen mogen
samen ’t bedrijf uitoefenen.
- Niemand mag vleesch van twee of
meer runderen of zwijnen op een kraam te zamen mengen en verkoopen ; ieder rund
of zwijn moet afzonderlijk verkocht worden.
- Men mag geenen persoon, aan een
kraam staande, naar een ander kraam roepen.
- Er mag in ’t Vleeschhuis geen
vleesch worden gebracht, dat denzelfden dag geslagen is, tenware er aldaar geen
vleesch van dit slag gevonden wierd.
- Wien ’t, wegens schuld, verboden
was vleesch te verkoopen, mag met zijnen gezel niet deelen in de winst van het
kraam, en ook niemand voor hem doen slaan.
- Ossen en runderen mogen geslagen
worden tusschen Baaf- en Lichtmis, en ’t vleesch zulker dieren mag in ’t
Vleeschhuis worden verkocht.
- Te huis mag geen rundvleesch
verkocht worden, tenware het rund eene waarde hadde van 5 pond parisis; schapen
onder de waarde van 16 grooten mogen in ’t Vleeschhuis niet verkocht worden.
- Wie rammen of weerenvleesch
verkoopt, moet op zijn kraam een teeken stellen, dat dit aanduidt.
- Pens, die reeds ter markt
gebracht is, mag er niet weder te koop gesteld worden.
Opvallend is dat in de verschillende reglementen van de vleeschhouwersnering er meer bepalingen voorkomen omtrent de tuchthandhaving dan in andere ambachten. Er moet daartoe natuurlijk een verklaarbare aanleiding geweest zijn, .. en inderdaad : ‘uit méer dan eenen post der stadsrekeningen is ’t ons gebleken, dat de Aalstersche beenhouwers onder elkaar in geene al te goede verstandhouding leefden. Wij lezen, onder andere, in degene van 1448-1449 « dat in de maend van Meye lestleden een groote twist ende ghevecht gheviel binder stede van Aelst tusschen de gheslachten vande Branteghems, an deen zijde, ende de Woytins, alle vleeschhouwers vander stede, an dander, ende overmids dat deselve partien hemlieden an beede zijden starckelike opsetten ende wapenden omme elcandre te grievene, ende dat zij an beede zijden zeere ghemacht ende ghevrient waren binder vors. stede, zo vergaderden upt scepenenhuus heere ende wet ende de notable vander stede omme up tvors. ghevecht raed ende advijs thebbene, ende was gheadviseert dat men wake in de stede doen zoude met de ghesellen van beeden den gulden, tot datter anders up voorzien zoude worden’
‘Dikken
ambras dus’ Het ging zelfs zo ver, dat beide partijen meer dan eens de stad
verlieten om elkaar in 't open veld te gaan bevechten, en dat zij dan ‘s avonds
laat terugkeerden, ‘van eene menigte handlangers vergezeld, om den twist in de
stad voort te zetten’
Dat
was dan ook meteen de reden, waarom het magistraat een verbod liet uitgaan dat
niemand, na ’t luiden van de klok, nog door de poorten zou worden toegelaten.
De onenigheid bleef echter, niettegenstaande dit alles, voortduren, en werd zo
driftig voortgezet, dat er uiteindelijk ook bloed stroomde : ‘es waer dat up
den heyleghen Paesdach eenen grooten twist gheviel binder stede van Aelst
tusschen den Branteghems ende den Woytins, in den welken Jan Woytins grievelic
ghequetst was binnen zijnen huuse, dat hij daeraf starf, ten welken faite dat
ghevanghen werden twee vanden facteurs, ende Henrix van Branteghem ontbrac ende
liep in de kercke ende omme de vilainichede vanden faite, ende dat al gheschiet
boven payse ende zoendinghe, zo trocken de heere ende de wet voor de kerke ende
beleyden se met ghewapender hand, met secourse van beede den gulden, die
daervooren laghen eenen nacht, daer dat ghedroncken waren XXXV stoopen biers’
De
daders vielen uiteindelijk in de handen van de rechterlijke overheid, en zouden
streng moeten boeten voor hun misdrijf.
Twee
andere voorbeelden mogen ten bewijze strekken, dat men zich in ’t geval van
weerspannigheid jegens de leden der nering ongenadig toonde : de vleeschhouwer
Frans Boone had in 1753 den deken scheldwoorden toegevoegd; de schepenen, aan
wie de veroordeeling werd overgelaten, verboden hem vleesch te slachten en te
verkoopen van den 7 September tot den 5 October, gedurende welken tijd hij eene
bedevaart naar Scherpenheuvel doen moest. — Jan Boone, een ander lid der
nering, werd om dezelfde reden voor dertig dagen in de uitoefening zijns
bedrijfs geschorst, en veroordeeld tot het doen eener bedevaart naar 0. L.
Vrouw van Groeninge.
In de XVIIIe eeuw werden er drie nieuwe reglementen voor de nering ingevoerd, namelijk den 8 October 1756 (voor het vrij en onvrij Vleeschhuis (1)), en den 8Mei 1750 en 20 Mei 1768, voor het kleine of onvrije.
-
Onder de artikelen van ’t laatstgemelde lezen wij, dat geen vleeschhouwer in
staat van dronkenschap aan zijnen stal mocht staan; de overtreder werd eene
eerste maal door de schepenen berispt, voor de tweede maal ter bedevaart
gezonden, voor den derden keer veroordeeld tot de « deportatie en priveringe
van zijne banc.
-
Voorts was het verboden, in ’t Vleeschhuis krakeel te maken, mes of bijl ter
bedreiging op te heffen, en omme af te
brengen de quade ende onverdragelijcke gewoonten van vloecken, zweeren ende
godslasteringen, werd er bevolen, in ’t Vleeschhuis eene busse te hangen, in
welke ieder lid der nering, voor elken vloek, op aanmaning van den deken of
eenigen anderen gezel, verplicht werd de boete te storten van 2 stuivers. Toen
was het beloop van deze en andere boeten bestemd tot onderhoud van het Vleeschhuis,
tot welk doel ieder lid der nering verplicht was wekelijks de som van 9
stuivers te betalen.
Dat
doet mij trouwens herinneren aan mijn eerste job (magazijnier bij de firma ‘De Winter’)
waar er ook zo’n soort ‘boetesysteem’ bestond. Elke keer als de deur van het
magazijn openging (en de kleermaaksters dus in de kou kwamen te zitten), moest
ook een bedrag in de pot gaan (ik dacht 10 frank).
Verder
was er nog :
- geen enkele vleeschhouwer mocht
zijn kraam verlaten om binnenkomende personen met vleesch te gemoet te gaan;
- niemand mocht, gezamenlijk, meer
vleesch slachten of verkoopen dan de nagenoemde soorten : rund-‚ kalf- en
lammervleesch; zwijnen-, kalf- en lammervleesch; hamelen-, kalf- en
lammervleesch, of enkel lammervleesch.
Wat er zo allemaal te vinden was in een 'Oilsjterse bienaveroi', dat vinden jullie HIER terug ...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten