Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

donderdag 25 juli 2019

Ambachten : Metsers

Het ambachtssysteem had vroeger een heel uitgesproken hiërarchische structuur, en de eerste fase hierin was de status van leerjongen. Het ambacht van, onder andere metser, hechtte veel belang aan degelijke kwaliteit, en een degelijke opleiding van de toekomstige vaklui was dus onontbeerlijk.

Daarom gingen de jongens in de leer bij een ervaren ambachtsmeester die hen de knepen van het vak zou bijbrengen. Bij de metselaars waren deze jongens tussen de 12 en 15 jaar. De leerperiode duurde zes jaar.

Meestal woonden de leerlingen ook bij hun leermeester in. De meester stond dus ook in voor hun levensonderhoud. Hij moest voorzien in voldoende drank, voedsel, kledij en zakgeld, ook wel ‘speelgelt’ of ‘drinckgelt’ genoemd.

De opleiding was bijgevolg niet gratis. In de regio moest men vóór 1423 slechts één zilveren schaal betalen. 
In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc
Er werden dus twee schalen geëist, elk met een waarde van één mark van Troyes wat gelijkstond aan 244,753 gram zilver.


In het ambachtsregister van de metselaars werd de naam van de leerknaap genoteerd, alsook de naam van de leermeester en de datum. Soms werden ook de namen van ouders of voogd van de leerknaap vermeld.

Bij de timmerlieden daarentegen stonden enkel de namen van de leerknapen in het register genoteerd.

De overeenkomst werd dus wel ergens genoteerd in het ambachtsregister, maar er waren verder vooral mondelinge afspraken tussen de desbetreffende personen en families. Er zijn maar heel weinig schriftelijke leercontracten bewaard gebleven, en dan meestal nog voor ‘dure’ ambachten zoals goud- en zilversmeden. Toch bieden deze contracten informatie over enkele inhoudelijke aspecten van het leren.

Het didactisch principe in de laatmiddeleeuwse ambachtsgilden was ‘al doende leert men’.

De leerlingen leerden de stiel niet in een school, maar rechtstreeks op de werkvloer. Leren was toen eigenlijk een synoniem van werken. 

De leerling werd gewoon in het productieproces ingeschakeld. Hij begon met eenvoudige taken en slechts geleidelijk aan mocht hij ook meer complexe taken uitvoeren.

Hierdoor konden de leerjongens rechtstreeks, en reeds op jonge leeftijd, ervaring opdoen in de praktijk. Er werd toen ook zelden op afvalstukken of overschotten geoefend vanwege de hoge grondstofprijzen.  Onmiddellijk 'te goei' dus ...

De leerling begon vaak met assisterend werk, bijvoorbeeld het aangeven van materialen of enkele voorbereidende taken. Hierbij kon hij toekijken hoe bijvoorbeeld stenen werden gekapt in de loods.

Deze observaties waren erg belangrijk opdat hij  het later zou kunnen imiteren. Het was de bedoeling dat de leerlingen alle fasen van het productieproces zelf konden uitvoeren. De leerling moest ervaring opdoen met de grondstoffen en hoe die zich onder verschillende omstandigheden lieten bewerken. Het nadeel van leren op de werkvloer was de beperking dat de leerknapen er alleen datgene leerden waarin de meester gespecialiseerd was. Bovendien beschikten niet alle meesters over dezelfde kennis en vaardigheden. En ze moesten het natuurlijk ook kunnen ‘overbrengen’ op hun leerling.  Niet elke goede voetballer is een goede trainer, en hetzelfde kan gezegd worden van een goede metser natuurlijk. 


Vandaar dat het ook interessant was voor de leerjongens om meerdere ervaringen op te doen in verschillende ateliers.

In de late middeleeuwen en vroegmoderne periode vond een evolutie plaats naar een groeiend grootbedrijf. De situatie op een grotere bouwwerf was uiteraard ook heel anders dan die in een klein atelier. De arbeidsverhoudingen waren er eerder zakelijk: de relatie tussen meester en leerling leek meer op die tussen patroon en een goedkope arbeidskracht. De leerlingen werkten mee op de bouwwerf of in de bouwloods en kregen minder huishoudelijke taken opgelegd.

In kleine ateliers werden de leerlingen echter wel nog veel hechter in het huishouden van de meester opgenomen.

In de voorgenoemde leercontracten werden vaak ook morele en opvoedkundige clausules opgenomen. De meester zou zich in principe als een goede vader moeten gedragen. De leerling op zijn beurt moest gehoorzaam en gedienstig zijn, specifiek op de werkvloer. Leerjongens woonden vaak in bij de meester thuis en werden ook daar wel eens ingeschakeld in het huishouden. De ouders van de leerling vonden het uiteraard niet de bedoeling dat hun zoon als huishoudknecht werd ingeschakeld, maar toch was het een gewoonte dat dit vaak toch zo gebeurde.

Verder waren er vele ongeschreven regels betreffende de werkuren en werkomstandigheden.  

De opleiding had echter ook een bredere  maatschappelijke betekenis dan louter het overbrengen en inoefenen van technische vaardigheden. Ook de centrale noties van kwaliteit, ambachtstrots en identiteit werden mee overgedragen. De economische en morele elementen in deze opleiding waren beiden van groot belang.

Over het dagelijkse leven van de leerjongens zijn er zeer weinig historische bronnen overgeleverd. Tussen meesters en leerlingen bestonden er vaak ook enkele steeds terugkerende conflicten of spanningsvelden. Dit betrof de behandeling van de leerknapen inzake praktische voorzieningen zoals voldoende eten, goede slaapgelegenheid en de toen nog bestaande lijfstraffen. Daarnaast was er opvallend weinig discussie over het aantal werkuren, dit was corporatief bepaald. Daarbij, als de baas zei dat er moest gewerkt worden, moest er gewerkt worden, daar was niet veel tegen in te brengen.

Vanuit het standpunt van de meester klonken vaak de verwijten van ongehoorzaamheid, werkverzuim en zelfs diefstal aan het adres van de leerknaap. Anderzijds vreesde de meester wel dat de leerling ervandoor zou gaan zodra de essentiële leertijd erop zat. 
De verhouding tussen beide werd steeds meer gespannen met wederzijdse achterdocht. 
De relatie tussen de meester en leerling werd vaak problematischer naarmate de leertijd vorderde en de leerknaap steeds meer functioneerde als volwaardige arbeidskracht, en daarbij ook veel mondiger werd.

In laatmiddeleeuwse steden kwamen vele weeskinderen in de corporatieve wereld terecht. Het ambachtswezen werd gezien als een goede oplossing voor weeskinderen. Naast een vakopleiding hield dit ook een belangrijk socialisatieproces in waarbij het weeskind werd opgenomen in een huishouden en een plaats in de samenleving kreeg.

De leerknaap behoorde dan tot een specifieke beroepsgroep, waaraan een sociale stand verbonden was met bijbehorende rechten en plichten. In de late middeleeuwen werd een kind als halve of volle wees beschouwd vanaf het moment dat respectievelijk één of beide ouders overleden waren.

De voogdij en houdenisse waren juridische instellingen ter bescherming van de minderjarige wezen en hun bezit. Het betrof daarbij ook de opvang en het onderhoud van de wezen. Toch staan beide niet gelijk aan elkaar, ze hadden elk hun eigen kenmerken en een welomschreven opdracht.

Als de leerling de opleiding had voltooid, werd hij een vrije gezel. 
Van vrije gezel (vrij van 'baas') is het maar een stapje naar vrijgezel (vrij van 'partner', duidende op iemand die blijkbaar geen aanleg of ambitie heeft om een vaste relatie aan te gaan) en daarmee is ook de oorsprong van dit woord verklaard … 

Hij ging in loondienst werken bij een meester. Het was uiteraard de wens van iedere loonarbeider ooit voor eigen rekening te kunnen werken. Velen begonnen te sparen om het intredegeld voor het meesterschap bij elkaar te krijgen. Daar deze eisen voor het meesterschap voor de meesten bijzonder hoog lagen, bleven vele ambachtslui in het stadium van gezel of loonarbeider steken.

Deze vrije knechten waren geen volwaardige leden van het ambacht. Ze werden minder bekwaam geacht dan meesters en mochten niet voor eigen rekening werken, want dat recht was enkel voorbehouden aan de meesters. Ze hadden geen stemrecht of inspraak bij bestuursverkiezingen binnen het ambacht. De meer gegoede gezellen of meesterskinderen konden zich het meesterschap permitteren.

Sommigen bleven dus hun leven lang gezel. Dit kan zijn oorzaak hebben gevonden in gebrek aan ambitie, maar ook in gebrek aan aanleg. 
Bovendien bracht het meesterschap ook heel wat maatschappelijke eisen met zich mee. Men moest beschikken over voldoende middelen om een eigen "winkel" of zaak in te richten, en om te kunnen huwen.
Van een meester werd namelijk verwacht dat hij, anders dan een vrije gezel (vrijgezel), getrouwd was.

Metsers in 1938
Het komt ook wel voor dat één "winkel" onder leiding stond van twee meesters, en wellicht is de ene dan opgeklommen van gezel tot "meesterknecht"; of hij heeft collegiale aansluiting gezocht bij een andere meester.
De jonge meester kon dan ook op reis gaan door Europa: dan werd hij "reizend gezel" of "reizend meestersgezel".

De laatmiddeleeuwse beroepsverenigingen hadden een erg mannelijk karakter. 
Vrouwen bekleedden een ondergeschikte positie binnen de corporatieve wereld. 
Hoewel het principiële gelijkheidsbeginsel in de ambachtsgilden ook gold voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen, was de realiteit vaak heel anders. In theorie konden in middeleeuwse broederschappen, ambachten en gilden zowel mannen als vrouwen toetreden.

Vrouwen werden niet formeel uitgesloten: er is geen enkele bepaling terug te vinden in het register van de bouwvakambachten dat deze enkel toegankelijk zouden zijn voor mannen. Ook in algemene verordeningen van de stad Gent zijn er geen bepalingen te vinden tot het weigeren van vrouwen in de ambachtsgilden. In de ledenlijsten van de corporaties van de metselaars en de timmerlieden is er we echter  geen enkele vrouwennaam teruggevonden. 
In de realiteit was de economische participatie van vrouwen in de ambachtsgilden dus wel degelijk sterk beperkt. Deze economische realiteit hing uiteraard samen met het algemeen heersende, patriarchale genderpatroon in de samenleving. Vrouwen waren niet afwezig op de stedelijke arbeidsmarkt, maar hun positie was inferieur.


De metsers dronken vooral jenever om het warm te krijgen, en zeker omdat het goedkoper was dan cognac. Omdat het glas moest kunnen passen in hun broek- of vestzak, en het tegen een stootje moest kunnen, werd een speciaal glas gebruikt, namelijk 'ne masjer' (of e masjerken)
Dit was een dik, sterk jeneverglas, dat 'steirk was ver op den travoo'.

Inhoud : de duim van een metselaar. 


Het waren niet enkel de metsers die deze glazen gebruikten. Neen, de glaasjes werden ook in andere milieus gebruikt: 
Uit Denderbode 28/2/1875 : ... de ouders (van de milicianen) ziouden het (geld) hunne kinderen zenden om er zich misschien een glas bier, een metser genever, een winig boter en ook al een stuk brood voor te koopen
- Uit Ph. De Paepe, Volkstypen en Vaartkapoenen, uitg. 1975 : .. in zijn keuken (van Florimongsken, portier van de Schietaan 1910-1926) aan de Tir werden veel ‘masjers’ gedronken door de schutters die zich gingen oefenen in het schieten met de Comblain of de Lebel   
- Idem : ... dat de schoenlappers met hun blauwe voorschoot aan, ‘s maandags op hun lappen gingen    en meer ‘masjers’ dan pinten dronken.
- Uit R. Vinck in GvA 19/1/1963 : .. welbeklante herberg (het Bruggenhuis), waar al de voerlui, en die waren er toen zeer talrijk, om ‘ne masjer’ gingen als de (Zeeberg-) brug gedraaid was




Bronnen
Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Cursus Oilsjters aan het CVO Aalst voor de uitleg van 'e masjerken' : J. Louies en J. De Pauw
De in de tekst vermelde bronnen Denderbode, Volkstypen en Vaartkapoenen en GvA



Ambachten : bakkers

Eén van de belangrijkste dingen die onze voorouders vóór alles (ja, zelfs vóór de weersverwachting)bezighield, was de prijs van het brood. Hun dagelijks leven werd er toendertijd namelijk bijna volledig door bepaald.

'Geef ons heden ons dagelijks brood', dat was waar het de meeste mensen om te doen was. Of zoals dat in het Frans heet: “le blé, c’est la moitié de la vie quotidienne des hommes” (het graan is de helft van het dagelijkse leven van de mens). 
Ook de uitdrukking 'zijn broodje is gebakken' komt eigenlijk hiervan. De uitdrukking wil zeggen dat je 'binnen' bent, dat je een zekere rijkdom bekomen hebt. 
Veel brood bakken = veel verkopen = veel winst/rijkdom ...

Vandaar ook dat bruuske prijsstijgingen bijna steeds gepaard gingen met protestbewegingen, zogenaamde ‘broodrellen’ en plunderingen van bakkerswinkels en graanopslagplaatsen.



Op de vraag “Waerin bestaan hunne privilegien ?” in de overheidsenquête van 1784 antwoordde het Aalsterse bakkersambacht “In een regt exclusif, dat niemand, zonder te wezen vrijen backer, eenig brood te vente en mag backen ofte verkoopen, op pijne van confiscatie ende de boete van twaelf guldens”.



Men kan hieruit afleiden dat zowel het bakken als het verkopen van brood het monopolie was van een vrije bakker, en dit op straffe van een boete van 12 guldens. 
Vrije bakkers dus, met de nadruk op het woordje “vrij”, gezien in het verleden, en meer bepaald op het einde van de 17de eeuw, het bakkersambacht in Aalst zwaar te kampen had met de aanwezigheid van enkele onvrije bakkers.

Deze zogenaamde 'onvrije bakkers' waren personen die de stiel van bakker buiten het corporatief kader uitoefenden ...

Het Aalsters stadsbestuur had deze onvrijen uitgenodigd om zich bij het bakkersambacht aan te sluiten op voorwaarde uiteraard dat ook zij zouden gaan bijdragen in de kosten.

Het bakkersambacht, schuilend onder de heilige Hubertus, produceerde immers een heel belangrijk – zoniet hét belangrijkste – levensmiddel op lokaal vlak, en wist op die manier een sleutelpositie in de plaatselijke voedingssector te bemachtigen. 

Brood was het basisvoedsel, nog veel belangrijker dan vlees of groenten. 

Wittebrood of tarwebrood was bestemd voor de rijken, roggebrood ging naar de armeren. Daarnaast was ook masteluin een populair koren in de regio Zuid-Vlaanderen. 


Deeg van masteluin (een mengsel van half rogge, half tarwe) rijst minder gemakkelijk dan gewoon meel. Het woord werd ontleend aan het Franse mestillon, dat op zijn beurt dan weer afkomstig is van het Latijnse mixtellum..
Afbeelding van een masteluinbrood

De zeldzame plaatsaanduidingen die sommige ledennamen vergezelden in de ambachtsrekeningen, in combinatie met een verkapte ledenlijst van de “brootmaekers” uit de tweede helft van de 18de eeuw geven ons tevens een beeld van het stadsgedeelte waar het merendeel van de bakkers gevestigd was. 

Het betreft hier de Nieuwstraat, de Kattestraat, de Molenstraat, de Vismarkt en de Zoutstraat. 
Kortom, de straten en pleinen die via het stratennet allen uitmonden op de centraal gelegen Grote Markt, wat nog maar eens het primordiaal belang van dit ambacht in de bevoorrading van de stad beklemtoont. 


Hoe het er aan toeging bij een bakker in de 18de eeuw



… en bij een bakker in de 19de eeuw

Elk soort brood moest trouwens voldoen aan bepaalde voorwaarden. Zo werden bepaalde gewichten en een vaste prijzen opgelegd. 

Het gewicht van het brood werd vastgelegd met een pegel. Ik citeer : “… dat de selve vrij backers gehouden sijn ten huyse vande selve gesworne te haelen den pegel op het brood gestelt welcken pegel sij exactelijck moeten observeren, oock dat de geswoorne commende wegen geen refus en sullen moghen doen …”.

Een ‘pegel’ is eigenlijk een merkteken, en komt in de latere Middeleeuwen voor als het woord ‘peil’ (waterpeil, oliepeil ...)
Het woord is blijkbaar ook verwant met Peg en hangt samen met het Latijnse baculum, en het Griekse. βᬢκτρον, wat stok, staf wil zeggen.

Uit dit woord leiden we ook volgende af :

- Iemand op den (of zijnen) pegel zetten, hem den pegel stellen enz., : iemand een bepaalde maat van eten en drinken, geld enz. toebedelen, hem rantsoeneren.
vb Als de wafels gebakken worden, wordt elk kind op zijnen pegel gezet / Vier roomers wijn is mijne pegel / ...

- Het woord werd ook als naam gebruikt voor het briefje dat de bakkers en winkeliers wekelijks kregen en waarop de prijs van het brood aangegeven was.
vb Ik mag u mijn vlas niet laten: gij biedt onder den pegel.

- Zegswijze : Den pegel uitdragen : zijn schulden gaan betalen.

Het brood werd ook door twee “coorebijters” en een bakker gekeurd. Afgekeurd brood, ten gevolge van een verkeerd gewicht, kwam ten gunste van de armen en behoeftigen van de stad. 

Het stedelijk bestuur zag nauw toe op de broodzetting. De prijs van het brood moest namelijk in redelijke verhouding staan met de prijs van het graan. In feite bleef de prijs van het brood bijna steeds onveranderd, wat ook de prijs van het graan was. Enkel het gewicht van het brood varieerde: was het graan goedkoop, dan waren de broden zwaarder. Was het duur, dan werd het gewicht verlaagd. Op die manier werd de kwaliteit en de kwantiteit van het brood nauwlettend gereglementeerd en in het oog gehouden.

De bakkers waren tevens verplicht “over te brengen aende geswoorne wegers bij heer ende weth gestelt een teecken waermede sij gehouden sijn hun brood te tekenen om te ondervinden het gewicht ende de fraude …” . 

Elke bakker had een eigen kenteken waarmee hij zijn brood diende te merken of tekenen. Dit gebeurde met een priem waarbij het teken in het deeg werd aangebracht. Enkel getekend brood mocht verkocht worden, en, zo blijkt uit een enquête in 1784, was het tekenen in de 18de eeuw nog steeds in zwang.

Dat het bakkersambacht van cruciaal belang was in de stedelijke voedselbevoorrading mag ook blijken uit het feit dat verbaal geweld tegenover broodwegers of keurders streng aangepakt werd. 
Wanneer een bakker of een familielid het waagde deze personen te beledigen, werd de persoon in kwestie onverbiddelijk voor 10 jaar uit Vlaanderen verbannen.

Op de Molendries nr. 11 was vanaf 1883 een brouwerij "De Zwaan". Deze stoombrouwerij werd in 1920 verkocht aan de socialistische coöperatieve Hand in Hand, gesticht in 1920 onder de naam 'Boulangerie et Maison du Peuple'. Onder de activiteiten van deze maatschappij was onder andere een broodbakkerij met broodronden.


Op de foto zien we het socialistisch volkshuis (met de vlag aan de gevel) "Hand in Hand" op de Molendries waarvan hier boven sprake.


Hier waren dus, onder andere, een bakkerij, een winkel, een cinema en een ziekenbond gevestigd.


Bemerk op de foto de twee zwanen die het balkon schragen en verwijzen naar de voormalige brouwerij De Zwaan!

In de jaren '50-'60 was in het gebouw op de Molendries een grote herberg, waar op zaterdag en zondagavond vele socialistische families de avond kwamen doorbrengen.

Achter de hoek was er op ongeveer 20-30 meter rechts een grote ingangspoort met een binnenkoer, achteraan links was de ingang van de cinema: Cinemax met veel cowboy- en oorlogsfilms en regelmatig films met als quota van de katholieke filmkeuring : "te mijden". In de andere gebouwen was ook het lokaal van jeugdvereniging De Rode Valken en de repetitie ruimte van de socialistische harmonie en moet ook de bakkerij geweest zijn.

De ingang was op de Hoge Vesten (rechtover het café "'t Visserken" en werd uitgebaat door de ouders van Martin Van der Speten, (latere OCMW voorzitter). Rechts op de binnenkoer waren de lokalen van de vakbond (ABVV) gevestigd



- Evarist De Vos : Grote familie van bakkers. er waren verschillende De Vos(sen) in het Aalsterse, en het zou allemaal familie zijn (?)
- Bakkerij De Vos in 't gat van de markt tot de jaren '70 
- Malpertuus in de kattestraat 
- Herenbald op het Collinetplein (zoon van De Vos - winkel 't gat van de markt) 
- De Vos op de hoek van de Meuleschette- en de Koolstraat 
- Parisienne in de Vrijheidstraat. Nu is daar een broodjeszaak, de bakker werkte bij zijn broer in de Gentsestraat 
- De Vos Gentsestraat

- verder was er ook Corthals met produktie op de Immerzeeldreef en verscheidene winkels in de stad.

- ook waren er nog andere bekende maar ondertussen helemaal verdwenen bakkerijen zoals bakkerij "'t Klaverken" van de weduwe J.B. Keppens - Kerremans in de Molenstraat nr. 15.

De specialiteit van bakkerij 't Klaverken was trouwens Pain à la Grecque.

“Pain à la Grecque” doet onmiddellijk denken aan het zonnige land van Sirtaki en Ouzo, maar heeft echter totaal niets te maken met Griekenland, wat ook de naam mag doen vermoeden.

Ah neen ?
Neen !


De 'pain à la Grecque' is een typisch Brusselse specialiteit, bestaande uit een rechthoekig brood met melk, bruine suiker en kaneel, versierd met kristalsuiker. Het brood wordt gebakken in de vorm van een langwerpig, smal brood en vervolgens versneden in koeken.



De naam verwijst, in tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden, dus zeker niet naar Griekenland, maar is afgeleid van “grecht”, het Brussels woord voor gracht. In de 16e eeuw deelden de paters Augustijnen in hun abdij aan de Wolvengracht in Brussel brood uit aan de armen.


In de volksmond werd dit brood dus het ‘brood van de grecht’ genoemd (grecht = gracht). Door de Franstalige invloed in Brussel werd ‘grecht’ uitgesproken als ‘krekt’, en werd uiteindelijk de naam vertaald tot pain à la grecque. Nog later werd deze dan opnieuw terugvertaald naar het Nederlands als Grieks brood.


Volgens een variant op deze oorsprong bestaat het vermoeden dat een broeder-bakker van Franse oorsprong, of tenminste een broeder-bakker die in Frankrijk had verbleven, zich in de gemeenschap vestigde. Hij zou om in het dagelijks menu wat variatie te kunnen brengen, stokbrood gebakken hebben (wat in België meestal Frans brood genoemd wordt), terwijl onze ‘eigen’ bakkers alleen maar ronde broden bakten.


Op zekere dag zou deze bakker een restje deeg in de parelsuiker gerold hebben. Dit stokbrood met suiker werd meteen zeer lekker gevonden en werd voortaan dan ook in het klooster opgediend op de vette dagen.


Hoe het gesuikerde en juist voldoende gebakken stokbrood naar buiten werd verspreid blijft een mysterie. Werd het aan de armen gegeven op feestdagen, of aan kinderen uitgedeeld om sympathie te winnen ? Of werd het eenvoudigweg verkocht tijdens de moeilijke en zwarte dagen? Dit is helemaal niet zeker. Wat wel een feit is, is dat diegenen die dit lekker gebak aten, het in de gewesttaal “bruud van de grecht” noemden.


- een bakkerij was er ook in de Pontstraat, 39
- Huis Roovers - Korte Zoutstraat, 9
- Korte Zoutstraat, 15 - suikerbakker (de marmeren werkplaten staan nog steeds in de kelder!)
- Bayens l. zoutstraat;
- Valckeneer molenstraat;
en nog een  bakkerij in 't lieve vrouwstraatje, De Ridder K. in de Zoutstraat

enz..

Een andere heel gekende bakkerij is natuurlijk bakkerij Antwerpia in de Geraardsbergsestraat.

Voor mij persoonlijk heel speciaal gezien ik mijn babyjaren doorgebracht heb op één van de appartementen boven de winkel. Zelf kan ik het me niet echt meer herinneren maar volgens mijn ouders kwam de geur van de versgebakken ovenkoeken en taarten ons ’s morgens al tegemoet van bij het opstaan.

Dat 'brood' trouwens een heel belangrijk gegeven was (en is) mag ook blijken uit de talrijke gezegdes en uitdrukkingen met het woord 'brood'. Ik heb er hier 28 :




- als warme/hete broodjes over de toonbank gaan. (= zeer goed verkopen)


- bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien (= bij gebrek aan het goedkope, het dure gebruiken)


- broodnodig (= onmisbaar)

- de broodkruimels steken hem (= hij kan de welstand niet dragen)

- de een z'n dood is een ander z'n brood. ( = wat voor de één een nadeel is, daar profiteert een ander van)

- de kaas niet van het brood laten eten/halen ( = niet laten ontnemen waar men recht op heeft)

- de kunst gaat om brood (= een kunstenaar verdient moeizaam z'n brood)

- een kruimeltje is ook brood. (= wees gelukkig met wat je hebt)

- een profeet die brood eet (= een waardeloos profeet)

- ergens geen brood in zien (= niet denken dat iets kan werken)

- het brood uit de mond nemen/stoten (= de kostwinning ontnemen)

- het eet geen brood (= het kost niets om het te bewaren, behoeft geen onderhoud.)

- het genadebrood eten (= door anderen onderhouden worden)

- hij kan meer dan brood eten (= hij weet veel)

- iemand het brood uit de mond nemen/stoten (= iemand het onmogelijk maken om in eigen inkomen te kunnen voorzien)

- iemand iets op zijn brood geven (= iemand onvriendelijk iets verwijten)

- klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood. (= zowel klagers als pochers kunnen de zaken nogal eens overdrijven.)

- komen met de paal als het brood in de oven is (= te laat komen)

- liever brood in de zak, dan een pluim op de hoed (= van eer kan men niet leven.)

- niet bij brood alleen leven (= men heeft meer nodig dan alleen eten om te kunnen leven)

- profeet die brood eet (= iemand die waardeloze voorspellingen doet)

- scoren alsof het warme broodjes zijn (= scoren alsof het helemaal niets is)

- stenen voor brood geven (= iets geven waar de ander niets aan heeft)

- wiens brood men eet diens woord men spreekt (= diegene bij wie we ons geld verdienen geven we meestal gelijk)

- zich de kaas niet van het brood laten eten (= zich de voordelen niet zomaar laten afpakken)

- zich de kaas van het brood laten eten (= zich laten ontnemen waarop men recht heeft.)

- zich het kaas niet van het brood laten eten (= voor het eigen belang opkomen)

- zoete broodjes bakken (= dingen zeggen om een goede indruk achter te laten bij mensen met invloed.)
 



Bronnen

Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Ensie.nl voor de woordverklaring 'masteluin'
Oilsjterse les van J.Louies en J.De Pauw voor de uitleg van 'pain à la greque'
woorden.org : spreekwoorden en gezegdes met 'brood'
ForumAalst Historiek

Keizerlijk plein - De appelmarkt - appeldragers

De Appelmarkt ? 
Appeldragers ?

Niemand ? 

Het is dan ook verschrikkelijk lang geleden, maar de 'Appelmarkt' bevond zich op de plaats die tegenwoordig gekend is als het Keizerlijk Plein.



Volgens 'Historiek der Oude Straten'  : "De Carmelietenvesten, of binne vaert wierd in Augusti 1752 aangevuld, van de Zoutstraat- tot de Nieuwstraatpoort, om de Peerdenmarkt of Peerdenkouter te vergrooten. Die plaats diende dan ook tot "appel ende fruytmerckt".
Een veel voorkomend probleem in die tijd was het gedrag van de marktdragers. 
Kooplustigen konden immers een beroep doen op een drager die de gekochte goederen aan huis of op een aangewezen plaats afleverde, maar er waren heel wat klachten over het niet afleveren van de zakken op de aangewezen plaats, en over het achterhouden van goederen door de dragers. 
De kopers wisten natuurlijk vaak niet meer precies wie de drager was of hoe die er uitzag, en dus konden ze hun bestelde (en betaalde) goederen wel vergeten. 

De stad wou een einde te maken aan deze misbruiken en besloot uiteindelijk om officiële dragers aan te stellen. Die werden geregistreerd en waren verantwoordelijk voor de goederen tot bij aflevering.

Er werden twee klassen aangesteld, in eerste instantie op de Graanmarkt waar granen, gerst, boekweit, haver en andere vruchten verhandeld werden.

De rode klasse daar stond in voor het dragen van de harde vruchten, de blauwe klasse droeg de rijpe vruchten. Iedere drager moest bij het begin van de markt een genummerde armband afhalen bij Pieter Janssens, een door de stad aangestelde opzichter. De armbanden werden om de linkerarm gedragen en werden op het einde van de markt terug ingeleverd. 
Tijdens de markt luidde de opzichter twee keer een klokje waarna, de reeds aangekochte goederen werden uitgedragen. 
Om de goede orde te handhaven, was het de dragers verboden op de markt te vloeken of te zweren, zich te bedrinken of onregelmatigheden te plegen. 

Deze regeling bleek een succesformule te zijn want de stadsmagistraat besliste om later ook nog een appelklasse aan te stellen.

In het christendom werd de appel beschouwd als een symbool van verleiding. Volgens het Oude Testament werden Adam en Eva uit het Paradijs verdreven na de beet in de appel van de Boom der Kennis.

Bisschop Ambrosius van Milaan (340-397 na Christus) vergeleek de aan het kruis hangende Christus met een appel die aan de "boom des levens" hing; het rood doet denken aan het bloed van Christus, dat volgens de christelijke opvatting vergoten werd zodat de wereld verlost kon worden.

Zo werd het symbool van de verleiding ook het symbool van redding tijdens de Kersttijd. In oude kribben was er zelfs een appeldrager die een appel aan Maria en Jozef bracht.

Sinds de Middeleeuwen zijn er stukken met Kerstmis opgevoerd voor de portalen van de kerken die de uitzetting uit het paradijs afschilderen. Voor dit paradijs werden bomen neergezet, waaruit 'de vrucht' werd geplukt. Deze vrucht was van oudsher een rode appel. Aan het einde van de kerstperiode, 6 januari, kon het paradijs of de kerstboom of kerstboom worden verwijderd, dat wil zeggen, de vruchten werden "geoogst" en gegeten.


Uit de “inkomende briefwisseling van de stad Aalst – jaar 1818” is dit artikeltje afkomstig. 
Het behandelt een conflict tussen de “appeldragers”, de appelverkopers en appelkopers, waarin het stadsbestuur diende een regeling te treffen. Men was het namelijk niet eens over de prijs van het transport (draaggeld) dat werd aangerekend bij de verkoop.


Draaggeld duidt er op dat de “appelzakken” toendertijd nog steeds gedragen werden.

Appelmerkt : Extrait uyt het Resolutieboek onderhouden bij Burgemeester en Schepenen der Stad Aelst. Zitting van Woensdag 28 Octobre 1818

Het kollegie, gehoord de menigvuldige klagten betrekkelijk den buitensporigen loon, die de dragers op de appelmerkt zich toelaten te eisschen, zoo van de Burgers als van de verkoopers, heeft besloten dien loon, provisionelijk vast te stellen als volgt:

Voor draag-geld van de merkt par zak, te weten :

- in de Pontstraet: Tot aan de poort van het begijnhof 10 61/100 cents (10 oortjens courant) en tot aan de poort 12 86/100 cents (drie stuivers courant) 
- in de Zoutstraat: tot aan de Korte Zoutstraet 10 61/100 cents (tien oortjens courant) en tot de Zoutstraetpoorte 12 86/100 cents (drie stuivers courant) 
- op de groote merkt 8 57/100 cents (twee stuivers courant) 
- op de Keizerlijke plaats 15 cents (drie stuivers en half courant) 
- in de Nieuwstraet: tot aan de Paardeposterije 10 61/100 cents (tien oortjens courant) en tot aan de poort 15 cents (drie stuivers en half courant) 
- in de Kattestraet: tot aan het heilig Geesthuis 10 61/100 cents (tien oortjens courant) en tot aan de poort 12 86/100 cents (drie stuivers courant) 
- in de Molenstraet: tot aan de Smids 10 61/100 cents (tien oortjens courant), tot aan de Ste Annebrugge 12 86/100 cents (drie stuivers courant) en tot aan het bollewerk 15 cents (drie stuivers en half courant) 
- buiten alle de Poorten 17 14/100 cents (vier stuivers courant)

Boven den voornoemden draagloon zullen zij mogen eischen, van de vrekoopers, voor het afzetten der zakken tot 2 14/100 cents (zes derniers courant) en voor het inbrengen van het geld en den zak waar voor zij zullen moeten instaan te zamen 4 29/100 cents (Eenen stuiver courant par zak)


Voor Extract conform bij translaat
De Secretaris (get.) Van der Belen 
De Eerste Schepen (get.) De Waepenaert



Lijste ende Numeros van alle appeldragers der Stad Aelst


1. Melchior Backhaert 
2. Lucas Verrilst 
3. Nicolas Mertens 
4. Guillelmus Asens 
5. Enricus Priou 
6. Laurentius Bascoir 
7. Albertus Barreez 
8. Henricus Franck 
9. Rochus Van den Broeck 
10. Joannes Walgraef 
11. Petrus Ringoir 
12. Jacobus Franck 
13. Joannes De Meyer 
14. Petrus Franck 
15. Emanuel De Meyer 
16. Petrus Van Damme 
17. Judocus Bonjour 
18. Jacobus Snel 
19. Guardus Van den Broeck 
20. Cornelis Lanckman 
21. Jacobus Poekx 
22. Dominicus Smet 
23. Franciscus Mertens 



Bronnen

uitleg appeldrager : nl.fitness-n-health.com
inkomende briefwisseling van de stad Aalst – jaar 1818