Nieuws uit Aalst

--------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

woensdag 2 december 2020

Herbergen - Bierhuizen - Cafés

 ‘E pintjen gon drinken’ is van alle tijden. Zelfs tijdens de oorlogsjaren waren de herbergen en cafés nog vaak een plaats van vertier om de moeilijke periodes door te komen. 


Enkel in 2020 (en misschien zelfs nog een stukje in 2021?) kende men door de covid-19 crisis een tijdelijke ‘drooglegging’ in ons land. 
Cafés mochten in eerste instantie nog beperkt open zijn (met een avondklok), maar sedert 10 oktober werden ze volledig gesloten voor onbepaalde tijd. Ook de drankenverkoop in bijvoorbeeld grootwarenhuizen en nachtwinkels werd gelimiteerd : na 20:00 géén verkoop meer.

'Een rebbe schellen' (= een pintje drinken) kan dus eventjes niet , maar iedereen kijkt al uit naar het moment dat het terug mag : een cafébezoekje, een kerstmarkt, een kermis, …  De Belg mist ‘zijn pintje’ …
Een Oilsjterse uitdrukking zegt immers ‘Woor da den braar es, een moet den Bakker ni zen’.

Wat je zoal kan vinden ‘in nen Oilsjtersen stammenei’ vinden jullie HIER, evenals enkele uitdrukkingen om te zeggen dat je zat bent ...

Aalst kende doorheen de jaren honderden cafés, de ene al beroemder (of beruchter) dan de andere, en uiteraard ook allen met wisselend succes. 
De laatste decennia kenmerken zich jammer genoeg door een algemene daling van het cafébezoek, waardoor vele cafés, ook in Aalst natuurlijk, ondertussen reeds verdwenen zijn.
Ook door de coronacrisis lijkt het voor sommigen nog onbegonnen werk te zijn om opnieuw de deuren te openen. 
'Een pintje gaan drinken' (zelfs al is dat een cola of een waterke) …een volksvermaak dat stilletjesaan aan het verdwijnen is? Of komt er toch opnieuw een opmars van ‘ons pintje’? 
De tijd zal het ons leren …

Een café, ook wel kroeg of bar genoemd, is eigenlijk een uitgaansgelegenheid waar allerlei – serieuze en minder serieuze - zaken worden besproken in het gezelschap van allerlei soorten drank (sterke drank, wijn, bier, koffie, thee, frisdrank). 
Het geheel van deze café’s of drankgelegenheden vormen samen de ‘CA’ van HORECA, de verzamelnaam voor ‘hotels, restaurants en café’s’

Er zijn momenteel vier regio’s die door archeologen worden aangeduid als (mogelijke) ontstaansplek van het bier. Dat zijn Israël, Turkije, China en Mesopotamië. 

Voor het brouwproces dat de Soemeriërs in Mesopotamië (tegenwoordig is dat Irak) gebruikten, werd “bierbrood“ gebruikt. 
Dat was half gebakken brood dat in water werd gedrenkt voor een gefermenteerd effect. Vaak werden er ook nog honing en kruiden aan toegevoegd. Aangezien hiervoor dezelfde basisingrediënten werden gebruikt als voor ‘gewoon’ brood, werd het gezien als een net zo voedzaam product, en vandaar dan ook de hypothese dat een pintje het equivalent zou zijn voor een boterham. Men spreekt ook wel eens over een 'glazen boterham', en in sommige voetbalcantines bestelt men wel al eens 'een dagschotel', doelende op een biertje. 

De oudste vondst van ‘bier’ is op dit moment afkomstig uit Israël, om precies te zijn uit de Raqefet-grotten ten zuiden van Haifa. Hier werd in de zomer van 2018 een grot gevonden met sporen van bierproductie (gerstresten in kleipotten) die volgens de onderzoekers teruggaan tot ongeveer 11.000 v.C.

Het bier of alcoholisch brouwsel werd gedronken tijdens rituele feesten ter ere van de goden. Uit verschillende opgravingen immers blijkt dat de potten meestal in of bij een tempel lagen of dat er een soort dansplek aanwezig was in de buurt van de gevonden voorwerpen. 

De oude Egyptenaren ten tijde van de farao’s waren trouwens ook al grote fans van bier.
De toen dikvloeibare drank werd elke dag gedronken. Mannen, vrouwen en kinderen, ze joegen er allemaal liters doorheen.


Rijk en arm stilde zijn dorst met bier, want water drinken was levensgevaarlijk en neen, dat was geen excuus van de mannen. De Nijl fungeerde immes als vuilnisbelt en riool en zat dus vol met uitwerpselen en andere vuiligheid.

Bij het gisten van het bier werden de bacteriën gedood, met als gevolg dat men het drankje zelfs als medicijn ging gebruiken, om het lichaam sterker te maken. 
In wel 100 Egyptische medicijnen zat bier, en uit bewaarde teksten van rond 1500 v.C. blijkt dat een op de zeven patiënten een medicijn met bier kreeg. Er is trouwens nooit Egyptisch bier gevonden, dat is allemaal verdampt.

Een arbeider kreeg toen 4 liter per dag, en dat ‘loon’ werd verder aangevuld door brood, olie, groenten en specerijen.

Bankbiljetten en munten bestonden nog niet, dus op de markt van Thebe, Memphis en andere Egyptische steden werd voor eten, kleding en gereedschap betaald met zelfgebrouwen bier. 

Bier was echter meer dan een medicijn, een betalingsmiddel of een dorstlesser.
De drank werd ook gebruikt om feestdagen en speciale gebeurtenissen te vieren, en om dan zo zat te worden dat men het zich niet meer kon herinnneren …  
Er is dus nog niet veel veranderd …
Zo werd voor bruiloften een speciaal huwelijksbier gebrouwen, waarvan er op het feest flink wat doorheen ging. Vermoedelijk is het ook uit deze tijd dat ‘de zatte nonkels’ stammen. 

En als een vrouw voor de eerste maal moest bevallen, dronk ze de zogenaamde ‘jammerdrank’ om haar zenuwen in bedwang te kunnen houden en de gevreesde barenspijn een beetje te verzachten. 
‘t Is eens iets anders dan een ‘epidurale’ natuurlijk

In hun contreien bezat het drankje een relatief hoog alcoholpercentage tot 6 procent. Het is gekend dat dit volk heel vaak dronk en feestte, want ze geloofden dat door dansen, eten en drinken de kwade goden op afstand gehouden konden worden. 
De Egyptenaren noemen hun bier ‘heneket’. 
Inderdaad, aan de naam te zien zou het een perfecte voorloper kunnen geweest zijn van het Nederlandse ‘Heineken’, maar de laatste is natuurlijk een familienaam en valt volgens sommigen ook niet te catalogeren onder de noemer ‘bier’.

Het was in de tijd van Ramses II (1304-1214 v C) dat de eerste staatsbrouwerijen tot stand kwamen, het bier werd als offer aan de goden gebruikt. 
Bier was een goddelijke drank en moest daarom dan ook voldoen aan veel regels. Hij vond de drank bijvoorbeeld zodanig goddelijk dat het alleen uit gouden bekers gedronken mocht worden. Ook werden er beelden gemaakt van het brouwproces (smartphones bestonden toen nog niet) en werden deze beelden inclusief kruiken met bier in de graftombes gelegd.
Dit soort van miniatuurbrouwerije bestond uit een van hout en gips gemaakt gistvat. 
Hoe het hiernaaals eruit ziet, dat wisten ze niet, maar dat er geen tekort aan drank mocht zijn, dat was zeker …
Niet enkel de overledenen konden trouwens blijven genieten van de drank, neen, ook hier op aarde bleek het drankgebruik niet te stoppen.  Het ‘vloeibare goud’ vloeide duchtig en het gebruik bleef zienderogen stijgen. 


Het kon zo natuurlijk niet blijven duren en in het jaar 51 v.C. maakte Cleopatra, de laatste Egyptische farao, een einde aan het plezier. 
Zij voerde – ja, toen al - een accijns op bier in, waardoor de vele armere Egyptenaren zich deze drank niet meer konden veroorloven. 
Tot die tijd waren het immers enkel de brouwers en bierverkopers die een bierbelasting, zutera (ζυτηρά), betaalden, maar vanaf nu moesten dus ook de drinkers zelf eraan geloven. 
Cleopatra’s argument was dat ze op deze manier openbare dronkenschap terug kon dringen … Waar hebben we dat nog gehoord? 
In de praktijk echter gebruikte zij het belastinggeld om daarmee de oorlog tegen de Romeinen te financieren. 
Ook tegenwoordig bestaat bij velen de twijfel of die extra belastingen / accijnzen er wel zijn in het belang van de gezondheid, en of ze niet dienen om andere projecten mee te kunnen financieren.

De oude Grieken en de Romeinen gaven de voorkeur aan wijn. Zij kenden in hun mythologie dan ook wél een god van de wijn en de vreugde (Dionysos en Bacchus), maar geen biergod. Het waren trouwens de vrouwen die instonden voor de productie.

De Grieken leerden door de veroveringen van Alexander de Grote rond 330 v.C van de Egyptenaren hoe ze bier moesten brouwen en zij gaven het dan op hun beurt weer door aan de Romeinen, die bier eigenlijk maar een ondermaatse drank vonden, een drank van de barbaren. 
Er werd zelfs geopperd dat de Germanen (en dan meer specifiek de Galliërs, jawel, onze contreien) zo verzot waren op de drank dat het eenvoudiger was om hen daarmee te verslaan dan met wapens. 
Iets waar wel wat waarheid zal ingezeten hebben want ‘als de drank is in de man, …’

Omdat het geen liefhebbers waren, wil echter zeker niet zeggen dat de Romeinen totaal geen bier dronken. 
Neen, zeker in het noorden van het Romeinse Rijk, waar de wijnranken het minder goed deden en er dus minder wijn verkrijgbaar was, dronken de Romeinen vooral dit brouwsel. 
En ook van de in Engeland gestationeerde Romeinse troepen in de 2e eeuw n.C.. is bekend dat ze graag bier dronken. 


De Romeinen noemden deze bierdrank ‘curmi’ of ‘cerevisia’. 
De laatste term was afgeleid van Ceres, de Romeinse godin van de akkerbouw. Cerevisia is een samenstelling van cera (graan)  en vise (sterkte-kracht).
En vandaar naar het Spaanse ‘dos cervezas por favor’ is natuurlijk maar een kleine stap.

In deze vroegere tijden waren het trouwens de vrouwen die de grootste brouwers waren. 

Van de 8ste tot de 10de eeuw waren het de Vikings die de plak zwaaiden. 

Zij noemden hun bier “Aul”, een naam waarvan het hedendaagse Engelse “ale” is afgeleid. Ook bij hen waren de vrouwen de enige brouwers en volgens hun wetten moest de volledige uitrusting van de brouwhuizen het exclusieve eigendom blijven van de vrouwen. 
Vikingvrouwen dronken samen met de mannen en deden in een dronken trance, de zogenaamde “bragg”, toekomstvoorspellingen dewelke was een belangrijk deel waren van het religieuze leven. Op de bierkroezen stonden magische inscripties om het kwaad af te weren, de “ale runes”. 

In de 9e eeuw bevorderde Karel De Grote de ontwikkeling van het bier in België door elke abdij te verplichten een eigen brouwerij te hebben, en dat in lijn met de heerschappij van Saint-Benoit (6e eeuw) en de zelfredzaamheid van de monniken.

De eerste bedrijven kwamen tot stand en hierdoor kreeg ook de technische vooruitgang een enorme boost. De recepten werden opgeschreven, de verhoudingen waren afgemeten. Zo werd het bier dat men in de abdijen brouwde steeds verder ontwikkeld en geoptimaliseerd.

De oudste brouwerij in de wereld maakt al bijna 1000 jaar bier. 'De Bayerische Staatsbrauerei Weihenstephan' is nog steeds te vinden op de heuvel Weihenstephan, op dezelfde plek waar in 1040 het brouwen begon.


Tijdens de middeleeuwen werd de import van het nieuwe Duitse hopbier de standaard en verdrong het ‘gruutbier’ of ‘gruitbier’.
Gruit was een combinatie van een graanproduct, een kruidenmengeling, geraffineerde hars om te conserveren en een relatief hoog alcoholgehalte. 
Tegenwoordig is brouwerij Palm in Steenhuffel nog één van de enige brouwerijen die dit gruitbier nog brouwt. Ook in Gent wordt nog een Gruutbier gebrouwen. 

Kloosters ontwikkelden zich tot de belangrijkste bierproducenten.
Hier enkele monniken die aan het 'voorproeven' zijn.
 

Er werden bierbrouwerijen gebouwd en het alcoholpercentage nam toe. Bier veranderde in een professioneel gebrouwen massaproduct dat volksdrank nummer één werd. 

Aangezien het bier in kloosters werd gemaakt waar Latijn de voertaal was, is het dan ook logisch dat vele woorden uit die tijd aan het Latijn ontleend werden 

Het woord ‘bier’ zelf bijvoorbeeld is vanaf ongeveer het jaar 1240 onder zijn huidige naam gekend in de Nederlanden en is volgens etymologen een afleiding van het Latijn biber (‘drank’). 
Ook hier, van biber naar het Spaanse ‘beber’ (= drinken) is maar een klein stapje. 

Sommige taalkundigen leggen de oorsprong van het woord ‘bier’ trouwens bij ‘brouwen’. Dat zou immers hetzelfde klinken als het Germaanse begrip bewwu (wat ‘gerst’betekent). 

Er kwamen naast de kloosters ook veel thuisbrouwers, ook voornamelijk vrouwen, die thuis bier maakten met een lager alcoholpercentage. Het hele gezin, ook de kinderen, dronk mee.

Aan het einde van de Middeleeuwen, rond 1500 n.C., verbruikten de Europeanen gemiddeld zo’n 275 tot 350 liter bier per jaar, met regionale uitschieters boven de 400 liter. 
In de Nederlanden lag de consumptie gemiddeld op 300 liter per persoon. 
Ter vergelijking : in 2018 was dit gemiddeld 78 liter per persoon.

Belangrijk feit is ook dat na de Zwarte Dood (1347-1352) steeds meer mensen bier gingen drinken omdat dit zuiverder was dan water en meer weerstand zou bieden bij pandemieën, dat was trouwens al ‘bewezen’ door de Egyptenaren. 
Waar men tegenwoordig tijdens de covid-19 pandemie dus het drankgebruik tracht in te dijken, werd het door de jaren heen eigenlijk meer gepromoot als hét middel tegen ziekte. 

En bovendien … het was ook een hulpmiddel om het plegen van zonden te kunnen vermijden. 
In de tijd van de Reformatie (vanaf 1517) sprak de Duitse hervormer Maarten Luther zich heel positief uit over bier:
Wie bier drinkt, valt snel in slaap. Wie lang slaapt, zondigt niet en wie niet zondigt komt in de hemel. Laten we dus bier drinken.”

Vóór de 16e eeuw bestonden er naast de kloosters, de abdijen en de hoeves van gastvrije boeren enkel herbergen, logementen en taveernes die gericht waren op het aanbieden van eten, een rustplaats en eventueel ook een onderdak aan reizigers.  
Ook de eigen stadsbewoners konden deze herbergen bezoeken voor een hapje of drankje, hoewel men het toen dus zeker nog geen ‘café’ noemde. 
De naam herberg komst van de woorden ‘her’ (= leger, heer) en ‘berg’ (= bergplaats) … wat de lading natuurlijk wel dekt want veel van de reizigers waren rondtrekkende legers.

Herbergen werden dan ook gevestigd op belangrijke handelsroutes, plaatsen waar veel reizigers langs kwamen. Ze beschikten meestal over stallen voor de paarden van ruiters en (post)koetsen. Vaak kon hier ook van paarden worden gewisseld. De wachttijd werd door de reizigers gebruikt om iets te nuttigen. 
Een stal waar men met koets en al naar binnen kon staat bekend als een doorrit.

Zo kennen we in Aalst bijvoorbeeld ‘De Borse van Amsterdam’, die lag op de handelsroute Rijsel- Amsterdam (Zoutstraat-Kattestraat).


Over de Borse is HIER meer te lezen. 

De Herbergen bestonden uit een gelagkamer, waar gegeten en (vooral) gedronken werd. 
Daarnaast was er ook een ruimte voorzien waar kon geslapen worden. Dat waren meestal geen aparte kamers maar een gemeenschappelijk slaapvertrek, een beetje te vergelijken met wat nu een jeugdherberg is geworden. 
Naarmate de mensen welvarender werden, werden er ook aparte ‘gasten’kamers ingericht wat uiteindelijk resulteerde in speciaal daarvoor gebouwde voorzieningen, namelijk hotels.

Middeleeuwse steden, zoals Aalst, die na zonsondergang de stadspoorten sloten, bouwden ook buiten de stadsmuren stadsherbergen waar eventueel ‘late’ reizigers de nacht alsnog veilig konden doorbrengen. 
Zo kende men koetsiersherbergen, die vooral bedoeld waren voor doorreizende mensen te paard, en uitspanningen waar men de rijtuigen van nieuwe paarden kon voorzien. 

Het beroep van 'herbergier' was toen een eervol beroep en hij nam dan ook vaak een vooraanstaande plaats in het stadsbestuur in. Hij zag en hoorde immers veel en wist dus als geen ander wat er leefde onder de bevolking.
Er was een erecode en er bestonden natuurlijk ook voorschriften om het beroep te mogen uitoefenen. In ‘de gedachte der costumen van Aalst’ uit 1618 staat te lezen dat herbergiers mensen dienen te zijn “van goede estime ende eerlicke conversatie” 
Een goede 'Oilstjerse' herbergier moest hem 'oon de wet van Zjauk aven' (= had zwijgplicht) 

Er werd een grote waarde gehecht aan de eed van de herbergier, zo ook door de overheid.
In discussies, bijvoorbeeld rond dobbelspelen of over de geldigheid van een contract, waar normaal het principe van ‘unus testis, nullus testis’ gold, was dat niet het geval voor een getuigenis van de herbergier.
Dat príncipe (het Latijn voor ‘één getuige, geen getuige’) bestond erin dat indien men voor een bepaald feit maar één getuige had, deze getuigenis niet rechtsgeldig was. Men had er dus minstens twee nodig. 
Dit geldt trouwens tegenwoordig nog steeds voor de journalistiek, waar men een feit niet mag openbaren vooraleer er verschillende onafhankelijke bronnen (getuigen) geraadpleegd werden. 

De herbergier was in dergelijke gevallen vaak een belangrijke getuige, en zijn getuigenis werd dan ook meestal als ‘de juiste’ aangenomen, al was dat natuurlijk zeker niet altijd de meest objectieve.
Voor de overheid diende de herbergier daarenboven het aanzien en de integriteit van de herberg te bewaren om op die manier de rust in de gemeenschap te kunnen behouden.

Op het platteland hadden sommige herbergen sinds mensenheugenis ook een functie als vierschaar of wethuis. 
Pas na de Belgische onafhankelijkheid kwam er geleidelijk een scheiding tussen 'het café' en 'het gemeentehuis', een evolutie die pas volledig afgerond werd in de 20ste eeuw. 
Zelfs na de officiële splitsing behielden cafés wel nog hun gemeenschapsfunctie door het houden van openbare verkopen, door een spaarkas in te richten, en door de lokale verenigingen die de achterzaaltjes konden gebruikten als vergader- of speelruimte. Ook menige politieke meeting werd in cafés georganiseerd, en politici gaven er ook vaak hun ‘zitdagen’. De stap naar de herberg was immers minder groot dan naar een officieel gebouw zoals een stadhuis.

Ook de kooplieden hadden een groot vertrouwen in de waard. Zij vertrouwden vaak hun koopwaar toe aan de herbergier om deze op te slaan of zelfs om deze in hun naam te verkopen als ze verder moesten reizen.
En … waar handel is, is er natuurlijk ook illegale handel. 
Ook in de smokkelhandel speelde de waard dus zeker ook wel een hoofdrol, niet het minste bij de
brandewijnsmokkel, die een enorme groei kende in de 18e eeuw 

In de 15de en 16de eeuw zetten ook de gildenhuizen en schuttershoven hun zalen open voor vooraanstaande burgers en op die manier ontstond er een sociaal onderscheid in het klantenbestand tussen de bierhuizen (of ‘tapperijen’) enerzijds en de gildehuizen en schuttershoven anderzijds.
Hier zien we nog een brouwerij uit de 16e eeuw.


Halverwege de 17e eeuw kenden we dan de opmars van de koffie in Europa

De eerste koffiehuizen ontstonden en werden gretig bezocht door de meer welgestelden uit de stad.
Hierdoor is men ook de ‘chiquere’ term ‘café’, het Franse woord voor koffie, gaan gebruiken. 

Koffiehuizen vestigden zich in de mondaine wijken van het stadscentrum. Hun klanten eisten extra comfort en de gasverlichting, rijk gedecoreerde interieurs met spiegels, sierpilasters en decoratief stucwerkplafonds moesten voldoen aan hun strenge verwachtingen. Deze koffiehuizen zullen zich later doorzetten in het stedelijk fenomeen van het ‘Grand café’.

Geleidelijk aan werd het aanbod aan dranken uitgebreid en anderzijds gingen ook kroegen, tapperijen en bierhuizen zich ‘café’ noemen. Dat klonk immers veel beter …

Er werd toen natuurlijk ook wijn gedronken, al gebeurde dat in mindere mate. Wijn werd voornamelijk door de rijken gedronken en dan meestal nog bij speciale gelegenheden. 
Bier werd door iedereen en bij iedere gelegenheid gedronken en was volksdrank nummer één.

In sommige steden kende men op het einde van de achttiende eeuw het hoogtepunt van de bierconsumptie. 
Daarna volgde een periode van algemene, heel lichte daling van het biergebruik, maar de consumptie van gedistilleerde dranken daarentegen kwam wel in de lift te zitten. 

Er werden steeds meer jenevers en brandewijn gedronken,  het succes daarvan was in het algemeen te wijten aan de lagere prijs in vergelijking met bier, voor een gelijk volume alcohol. 
En er waren ook minder wetten rond deze alcoholsoort. De taksen lagen lager ten opzichte van de taksen die op bier golden en voor de herbergier zelf was het heel interessant dat ze langer goed bleven en dat ze in de opslag minder plaats innamen voor hetzelfde alcoholgehalte. 
Dit maakte de gedistilleerde dranken dan ook heel aantrekkelijk voor personen zonder veel kapitaal die toch een drankhuis wilden open houden, meestal omdat ze de extra inkomsten nodig hadden. 

De herbergnaam werd aangeduid door een uithangbord dat aan de gevel van de herberg ging. 
Toch waren er verschillende voorbeelden waar de naam van de herberg verschilde van wat er op het uithangbord stond aangegeven. De naam kon bijvoorbeeld veranderd zijn door een nieuwe uitbater, maar net iedere herbergier deed de moeite om het uithangbord aan te passen.
Het aanpassen was dan ook een heel omslachtige bezigheid. 
Men moest via officiële weg immers een nieuwe naam en uithangbord aanvragen en de overheid had de eindbeslissing. Een procedure die heel lang kon duren en daarom waren er veel uitbaters die de herbergnaam enkel officieus veranderden.  

In de telling van de herbergen uit 1779 passeren 3333 herbergen en brandewijnhuizen de revue in het graafschap Vlaanderen.  
De volgende namen zijn de tien meest voorkomende met de vermelding van het aantal keer dat de naam voorkomt in de telling.

- De Swaene (swaentien, drie swaentjens,…) 114
- De Croone (keysers croone, blauwe croone,…) 109
- De Leeuw (rode, zwarte, witte, gouden, gecroonde) 81
- Den Hert (vliegende) 61
- St. Hubrecht, Hubert, Hubertus 60
- St. Sebastiaen (st.sebastiaenshof) 59
- De Dry Coningen 58
- De Sterre 47
- Den Engel 35
- St. Joris 32

Zeer opvallend is dus dat doorheen het graafschap Vlaanderen vaak dezelfde namen terugkomen. Er was dus bij de naamgeving duidelijk een belangrijke rol weggelegd voor tradities. Zo valt het bijvoorbeeld op dat de naam De Swaene zo vaak terugkomt en zo verspreid is. Deze naam komt ook in Nederland vaak voor en in Engeland is ‘The Swan’ ook al een zeer verspreide herbergnaam. 

Wat ook opvalt in deze ‘top tien’ is dat er drie heiligennamen in voorkomen. 
Dit had vaak te maken met het feit dat er de aanwezigheid van een gilde was (Sint-Sebastiaen, Sint-Barbara, Sint-Joris).
In andere gevallen had het te maken met de patroonheilige van de gemeente of van de herberg zelf. 

Het feit dat er ook veel namen zijn met het cijfer 3, wijst op het ‘magische getal drie, het getal dat twee andere samenbindt, bijvoorbeeld het mannelijke, het vrouwelijke en het kind.
Volgens de geometrie is de driehoek trouwens de vorm die structuur geeft. En structuur geeft op zijn beurt veiligheid en controle. 
Al het goede komt in drie” en “Driemaal is scheepsrecht’ wijzen hier ook op. 

Later kwamen ook plaatsbepalingen voor in de naamgeving : ''t Hoeksken', 'Onder den toren', ''t Steenweg', ... en stadsnamen 'Wembley', 'Stad Antwerpen', ...
Ook namen van clubs : "In de reisduif', 'de sjotters', ...

In Noordwest-Europa was bier eeuwenlang de dagelijkse dorstlesser, aangezien het niet veilig was om water te drinken. 
Om bier te maken werd het – onzuivere - water eerst gekookt en daarna gefermenteerd, waardoor het een veilige en tegelijk voedzame drank werd. Bier hoorde dan ook bij de dagelijkse voeding van de bevolking. 

Het huishouden, waaronder dus ook het zorgen voor spijs en drank, was sedert mensenheugnis de taak van de vrouwen.
Elke vrouw werd dan ook geacht te kunnen brouwen om haar gezin van het dagelijkse bier te voorzien. Dat 'gezinsbier' was een laagalcoholisch brouwsel van maximaal 1,5 vol.% , dat door het hele gezin gedronken werd, ook door de kinderen. 
 
De vrouwen brouwden thuis vaak grotere hoeveelheden dan hun gezin nodig had. Het ‘teveel’ konden ze dan verkopen. Er waren er trouwens die heel bedreven werden in het brouwen, en die hun bier dan ook op een meer commerciële manier aan de man begonnen te brengen. 

Zo ontstonden in de 19e eeuw dan ook ‘de bruine kroegen’, een soort huiskamerkroegen waarmee de vrouwen een extra centje konden bijverdienen. 
Deze formule bleek een groot succes te zijn. Meer en meer mensen richtten hun voorkamer in als een plaats waar anderen iets konden komen drinken, en in Vlaanderen was op het einde van de 19e eeuw maar liefst één op de zes huizen omgevormd tot zo'n drankhuis.

De oorspronkelijke opzet van de ‘bruine kroegen’ is in de loop der jaren natuurlijk veranderd. 
Deze werden later immers op écht professionele wijze uitgebaat, en een café moest dan ook voldoen aan verschillende regels en eisen. De typische inrichting echter, met kleedjes op de tafels en lampjes aan de muur, die bleef wel bestaan.

In 1842 werd in Pilzen, Tsjechië, door brouwer Josef Groll het pils uitgevonden, wat ook bekend staat als gouden lager pils of pilsner. Pils is een biersoort die tot stand komt via ondergisting en niet door bovengisting. Pils wordt ook wel lager genoemd, omdat het bij lagere temperaturen, namelijk tussen 8 en 15 graden Celsius, vergist wordt. 

Het eerste bier in een fles werd verkocht in 1850. Tot die tijd gingen mensen met een emmer naar de herberg, waar die gevuld werd.
Hier een afbeelding van een dergelijke bieremmer.
 

In sommige brouwerijcafés wordt die traditie trouwens nog steeds in ere gehouden.

Omstreeks 1880 ontstonden naar Duits voorbeeld ook de "Bierhallen".
Dat waren grote zalen, versierd met veel marmer en spiegels, die gespecialiseerd waren in het importeren van het lichte soort bier afkomstig ... uit het Boheemse industriestadje Pilsen … 
Het gebruik van ‘de pils’ was definitief gelanceerd. 

De grootste vrees van de overheden, zowel de steden als de kerk, in de loop der jaren was dat het herbergleven de gemeenschap zou kunnen ontwrichten en extra zou belasten. 
Mannen die hun loon in de herberg opdronken of opgokten en handelaars die onder invloed van drank onbetrouwbare contracten afsloten, konden een gezin vaak heel snel in financiële problemen brengen.
Daarbij kwam nog dat gezinnen in geldnood dreigden van de armenzorg te moeten gaan leven, wat  zorgde voor extra kosten voor overheid.

Nog een andere grote vrees die de overheid had, bestond uit de criminaliteit die verbonden was met het leven in de herberg. 
De overheid ging er van uit dat de herberg één van de voornaamste plaatsen was waar vechtpartijen, moord en doodslag voorkwamen.

Daarom werden in de loop der jaren verschillende initiatieven genomen om het niet zover te laten komen.

Zo besliste men op 7 oktober 1531 bijvoorbeeld dat alle feesten en kermissen slechts één dag mochten duren en dat ze allen op dezelfde dag moesten plaatsvinden. 
Op huwelijksfeesten mochten niet meer dan 20 genodigden zijn. 
Er mocht ook niet getapt worden tijdens goddelijke diensten op zon- en feestdagen en ‘herberg houden’ mocht enkel binnen de dorpskern. 

Ook kansspelen vormden een belangrijk onderdeel van het herbergleven dat de overheid nauwlettend in de gaten moest houden. In 1619 bestond er reeds een taks op speelkaarten en dobbelspelen, want het grote probleem was dat mensen die het al niet te breed hadden hun weinige geld dan ook nog eens gingen verspelen aan allerlei kansspelen.

De herberg werd door de moralisten aanschouwd als plaats van verkwisting en overdaad en waar in 1619 dus nog een taks werd opgelegd werden in 1704 alle dobbel- en kaartspelen helemaal verboden. Diegene die de overtreders aanbracht mocht zelf de boete bepalen, een boete die minimum vijfhonderd gulden moest bedragen. 
De aanbrenger kreeg van dit bedrag de helft en hij bleef anoniem. 
Herbergiers die de spelers toch toelieten in hun herberg riskeerden naast een boete van 600 gulden ook nog een verbod elders een herberg te mogen beginnen.

Vanaf 18 maart 1683 werd het verplicht voor de lokale overheden om een lijst op te maken met naam en ligging van de herbergen binnen het dorp. 
Er mochten geen  herbergen meer worden open gehouden buiten de dorpscentra en de drukke wegen en afgelegen herbergen moeten gesloten worden. 
Er mocht geen bier geschonken worden tijdens de goddelijke dienst op zon-en feestdagen en ambtenaren mochten geen herberg houden, noch bier leveren aan herbergen.

Op 21 juli 1779 volgden opnieuw nieuwe regels.
Ieder dorp diende toen bij het Hoofdcollege van haar kasselrij een lijst binnen te brengen “van alle de herbergen, aubergien ende brandewijnhuizen hunnen jurisdictie met uytdrukking der naemen van de herbergiers, van de uythangberders, ende van de situatie der herbergen midtsgaeders met wiens permissie ende ’t sedert wanneer dezelve zijn geërigeert geweest”.

De hoofdschepenen van de Hoofdcolleges moesten beslissen welke herbergen gesloten moeten worden.
Er werden verplichte sluitingstijden ingevoerd. In de winter (van oktober tot maart) moesten ze om 20 uur sluiten, in de zomer (van april tot september) één uur later.
De koster moest elke avond de avondklok luiden, wat het sein was om de herbergen te ontruimen.

Verder bleven de oudere regels omtrent het verblijven en tappen in de herbergen tijdens de goddelijke diensten behouden en was het kinderen verboden in de herbergen te verblijven. 
Er mochten geen schietwedstrijden meer georganiseerd worden tenzij door erkende schuttersgilden, en er mochten voortaan slechts twee kermissen georganiseerd worden, de ene ter herdenking van de kerkwijding, de tweede op het naamfeest van de patroonheilige van de parochie.

In 1816 kenden we in Aalst de stichting van brouwerij 'De Lelie' door familie De Gheest aan de Zoutstraatpoort (de latere Kalfstraat). 

In 1859 richt August Van de Schueren brouwerij De Vos / Brasserie du Renard op aan de Zeebergbrug. 

Een lijst van de Aalsterse brouwerijen staat onderaan dit artikel. Een lijst van alle Aalsterse cafés is echt onbegonnen werk. 

Op het einde van de 19de eeuw ontstond ook de gewoonte om met opmerkelijke gevels de aandacht van de klanten te trekken. De gedecoreerde houten pui-omlijsting die 50 jaar eerder de winkelbouw reeds gewijzigd had, kwam nu ook aan bod in de herbergen. Niet alleen lieten de puien een maximale hoeveelheid licht binnen, ze boden gasten ook de mogelijkheid naar buiten te kijken.

De Belgische 'Wet Vandervelde' uit 1919, die sterke drank in cafés verbood, moest het alcoholisme onder de verpauperde bevolking tegengaan. De bieren daarentegen kregen wel een hoger alcoholpercentage. 

De ‘Wet betreffende de slijterij van gegiste dranken’ van 29 augustus 1919 bepaalde ook de minimum oppervlakte en hoogte van drankgelegenheden.  
Cafés geopend na 1912 moesten een gelagzaal hebben met een minimum oppervlakte van 30 m² en een hoogte van minimaal 3 meter. 
Drankgelegenheden geopend voor 1912 moesten vanaf 29 augustus 1924 een gelagzaal hebben met een minimumoppervlakte van 25 m². 

Er moesten dus op sommige plaatsen nieuwe cafés opgebouwd worden om aan deze nieuwe regels te kunnen voldoen. 
Dat gebeurde vooral in Jugendstil- en later Art decostijl, en hiermee werd het verschil tussen kroeg en café écht gemaakt :  de kroeg voor het volk, het café voor de middenklasse.

In België noemt men een café ook wel staminee, een woord dat niet is afgeleid van 'Está mineta' ("Er zijn meisjes") ... 
Huh ? 
Wel, het zat zo.  In de 16e eeuw trok het katholieke Spaanse leger in de Lage Landen (België, Nederland, Luxemburg en bepaalde delen van Noord-Frankrijk) ten strijde tegen het oprukkende protestantisme. 
De Spaanse soldaten, onder leiding van Alva, zouden vooral uitgekeken hebben naar hun verblijf in  herbergen waar het aangenaam vertoeven was door de lekkere dranken, heerlijke maaltijden en gezellige sfeer. De sexy serveersters waren natuurlijk een extra attractie. Dat zou dan ook de reden geweest zijn waarom ‘Está Minetta’ (er zijn meisjes) eigenlijk de codenaam was voor de betere herbergen ...

... Fake news !!!... 

Vanwaar deze 'kwakkel' komt ?  Uit Aalst natuurlijk ... !
Het was immers onze eigen Louis Paul Boon die deze mythe in de jaren '60 gelanceerd heeft in één van zijn cursiefjes die verschenen in het dagblad 'Vooruit'.
Volgens hem was het Spaans voor 'meisjes' 'mineta', wat helemaal niet klopt. 
Het dichtst in de buurt komt het Franse woord 'minette' (= een poesje ... koosnaampje voor de meisjes?)
 
Wat dan wel de waarheid is ? 

Wel .... 'Estaminet' is een ondertussen in onbruik gerakend Belgisch woord (zowel Vlaams als Waals) voor café, kroeg, herberg. 
In Noord-Frankrijk (onder andere Frans-Vlaanderen) en in Vlaanderen is het nog steeds in gebruik, alhoewel we hier meestal het woord 'stamenee' of 'stamenei' gebruiken. 
Het woord is van het Picardisch in het Waals en zo in het Vlaams terechtgekomen en was oorspronkelijk 'een ruimte met zuilen waar men bij mekaar kwam'. Het Waalse 'stamon' betekent stijl, staak.

In 1998 waren in België nog ongeveer 25.100 cafés. Sindsdien is een dalende trend waarneembaar in het aantal cafés. Eind 2005 waren er ongeveer nog 19.300 cafés gevestigd. Als uiting van de Belgische biercultuur zijn in veel cafés talrijke (speciale) biersoorten te krijgen.

Vanaf 30 juni 2011 geldt er een algemeen rookverbod in de Belgische horeca, tenzij in cafés die een aparte rookkamer met afzuiginstallatie hebben.
'ne sanderjei' of 'sandrijei' ga je er dus niet meer vinden. De 'schramoeille' (= asresten) moet je dus in een zandbakje buiten deponeren. 

Overeenkomstig de klandizie die de eigenaar wil trekken en de manier waarop hij zijn café presenteert, zijn er verschillende 'soorten' cafés ontstaan. Het onderscheid wordt vooral gemaakt door de inrichting, het doelpubliek, het personeel en de muziekkeuze. 
Zo kennen we ondertussen volgende soorten ‘café’s en bars :

Après-skihut: bootst de sfeer van een après-ski na dmv inrichting en muziek, bv de ‘Moose Bar’.
Biercafé: een café gespecialiseerd in ambachtelijke bieren bv 't Apostelken.
Bodega: een wijnbar.
Brasserie: een café waar maaltijden aangeboden worden met vaak snelle bediening.
Bruin café: ouderwets ingericht café met schaarse verlichting en veel hout in de inrichting.
Cocktailbar: specialiseert zich in cocktails. Modern, met veel glas, bijvoorbeeld ‘Bailar’.
Countrybar / Western Saloon: een in wildweststijl ingericht café.
Danscafé: een café met dansvloer.
Eetcafé: een café met in het begin van de avond geopende keuken.
Grand Café: groot laagdrempelig café met een zekere uitstraling, vaak met een leestafel.
Hotelbar: maakt deel uit van een hotel en is soms langer open dan normale cafés.
Internetcafé of cybercafé: een plaats waar men tegen betaling op een computer kan internetten.
Irish pub : een café dat zich als Iers presenteert en waar vaak Guiness (tapbier) geschonken wordt. 
Kabberdoesj : een café waar prostituees aanwezig zijn. Het woord komt eigenlijk van het franse ‘cabaret douze’. In de 19 de eeuw werden in Frankrijk de herbergen cabarets genoemd. Deze werden opgedeeld in categorieën. Categorie 12 (douze) was de laagste categorie. Merkwaardig is dat het Frans het woord cabaret ontleend heeft aan het Middelnederlands en dit reeds in de 13 de eeuw, opgetekend als tenir kabaret een goedkope herberg, een gaarkeuken houden (1275). 
In het Middelnederlands werden de varianten cabaret, caberet en cabret gebruikt in de betekenis van taverne, goedkope herberg, goedkoop restaurant. Deze woorden werden in de middeleeuwen ontleend aan het Oudpicardisch camberete, dat overeenkomt met het Frans chambrette kamertje (ca. 1190), hieruit ontstond ook het Nederlandse woord kamer. En kameren … tja …
Karaokebar: een café met karaokefaciliteiten.
Loungebar: een café met moderne inrichting waar men kan loungen bij cocktails en loungemuziek, bijvoorbeeld ‘Coaster’ 
Pop-up café: een tijdelijk café (meestal een aantal maanden) op een originele locatie.
Shishabar of shishalounge: waar waterpijp gerookt kan worden. Richt zich vooral op mensen van Noord-Afrikaanse, Arabische en Turkse komaf.
Tikibar: een café dat zich als exotisch presenteert en waar veel cocktails op de kaart staan.

In televisieseries en strips zijn ook vaak stamgasten te vinden. Zo speelt bijvoorbeeld de Amerikaanse televisieserie Cheers zich vrijwel geheel af in een café, zitten de ‘Friends’ ook dikwijls in het café en hangt men bij FC De Kampioenen ook wel vaak aan de toog voor ‘een dagschotel’.
De familiale onderneming Brouwerij Martens lanceerde trouwens samen met Eén en Skyline Entertainment een bier om de release van de Kampioenenfilm ‘Jubilee General’ te vieren.
Na 25 jaar F.C. De Kampioenen ligt 'de Dagschotel' vanaf maandag 20 juli 2015 dus letterlijk in de winkel. 

Een glas drinken op een terrasje is al jaren lang dé manier om te genieten (en te blijven genieten) van een heerlijk rustmoment. 
Kort na de Eerste Wereldoorlog doken in Parijs de eerste terrassen op. Het waren plaatsen waar men even de tijd nam om rustig te genieten van het moment en het leven in de stad gade te slaan. Een open en tegelijk besloten plek om te praten of weg te dromen, alleen, met vrienden of collega's.

De terrasjestrend bleef uiteindelijk voortbestaan, hoewel het sociale aspect ervan echt wel typisch Belgisch en Frans is. Ja, je vindt overal ter wereld terrassen, maar wie goed kijkt, ziet dat ze vooral bevolkt worden door toeristen.

Ook het carnaval was vooral vroeger opgebouwd in en rond de cafés in Aalst. 
Daarom wil de stad dat de feestvierders niet alleen op de Markt blijven, maar ook carnaval gaan vieren in de cafés. De acties om de lokale middenstand te steunen gaat reeds enkele jaaren gepaard met een affiche die het ‘kafeiken in, kafeiken oit’ moet promoten.
De affiches bevatten ook een QR-code, waardoor de bezoekers rechtstreeks op het digitale stadsplan terechtkomen en zo gemakkelijker de deelnemende cafés kunnen vinden.

Een typisch Aalsters bier dat de laatste jaren opnieuw aan een tijdelijke carnavalsopmars bezig is, is de Safir
Over dit biertje, het ontstaan en het verdwijnen ervan, is HIER meer te lezen. 

In 2013 sloot in alle stilte het zogenaamde ‘oudste cafeetje van Aalst’ … Den Biekorf in de Kerkstraat.
Na enkele jaren leegstand heropende in 2017 ‘Oathentique’ … Geen gewoon café waar ze jupiler en cola serveren ditmaal, maar wel een 'haverbar' waar haverbier, -wraps, -pannenkoeken en haverballetjes in tomatensaus geserveerd werden ... een eetcafé dus … dat intussen opnieuw veranderd is naar ‘De Biekorf’.

Een lijst maken van alle cafés is onbegonnen werk ...
Hier een lijst van de brouwerijen die Aalst gekend heeft. 
 
1a. Brasserie et Malterie Alostoises (Dirk Martensstraat) van 1899 tot 1914 

2a. Brasserie Burny-Antheunis (Van Wambekekaai) van 1892 tot 1895 
2b. Brasserie Burny frères tot 1924 
2c. Brasserie Burny frères S.A. tot 1936

3a. Brasserie Fraçois Burny-Burny (Gheerardtslaan) van 1892 tot 1899 
3b. Brasserie Burny frères et soeurs tot 1900 
3c. Brasserie François Burny tot 1903 
3d. Brasserie Burny enfants tot 1908 
3e. Brasserie Joseph Burny tot 1909 
3f. Brasserie R.Blanckaert tot ca.1921 

4a. Brasserie Camu frères (Geraardsbergsestraat 27) van 1905 tot 1906 
4b. Brasserie Gaston Camu (inactief tot 1922) tot 1925 

5a. Joseph De Blieck, Grande Brasserie “Le Tigre”, firma Lievens-Van den Bossche (Boudewijnkaai 5) van 1899 tot 1922 
5b. Joseph De Blieck et fils, Grande Brasserie “Le Tigre”, firma Lievens-Van den Bossche tot 1925 
5c. Joseph De Blieck et fils, Grande Brasserie “Le Tigre” tot 1938 
5d. J. De Blieck, Brasserie-Malterie “Le Tigre” tot 1940 
5e. J. De Blieck & Fils, Brouwerij-Mouterij  p.v.b.a. tot 1957 
5f. Brasserie J. De Blieck & Fils, SPRL tot 1968 
5g. Brasserie J. De Blieck, SPRL. tot ca.1974 

6a. Brasserie R. De Gheest (Kalfstraat 3) van 1892 tot 1899 
6b. Brasserie Léon De Meeter tot 1900 
6c. Brasserie De Gheest tot 1914 
6d. R. De Gheest-De Wolf, Brasserie “La Lys” tot ca.1926 
6e. Brasserie De Gheest S.A., Brasserie “La Lys” tot 1940 
6f. Brasserie De Gheest S.A./Brouwerij De Gheest NV tot 1979 

7a. Brasserie J. De Meeter (Denderstraat 36) van 1899 tot 1901 
7b. S.A. Brasserie “Le Lion Blanc” tot 1902 
7c. Brasserie J. De Meeter tot 1903 
7d. E. De Ketelaer-Verstraeten, Brasserie l’Union van 1910 tot 1914 

8a. Brasserie Léon De Meeter (Dendermondsesteenweg) van 1904 tot 1908 

9a. F. Druwé, Brasserie “St.-Antoine” (Fabriekstraat 3) van 1899 tot 1908 

10a. Brasserie Hospices civils (rue Ecartée  ) van 1899 tot ca.1921 

11a. Brasserie “Le Lion d’Or” S.A. (inactief) van 1899 tot ca.1899 

12a. Brasserie Max Moens (Molendries 17) van 1899 tot 1903 
12b. Brasserie Max Moens-Van Assche tot ca. 1921 

13a. Albert Monfils, Brasserie “La Cloche” van 1902 tot 1940 
13b. A. Monfils, Brouwerij “De Klok” (inactief) tot 1944 

14a. Société coopérative “Les Trois Clefs” van 1910 tot 1923 
14b. Société coopérative “Les Trois Clefs”, Van Guiderdueren tot 1929 

15a. Brasserie A. Van Assche-Deconinck van 1892 tot 1895 
15b. Brasserie Van Assche et Cie tot 1899 

16a. Brasserie Fr. Vande Maele (Oude Dendermondsesteenweg 74) van 1892 tot ca.1908 
16b. Société coopérative “Le Coq” tot ca. 1924 
16c. Van den Ameele “Brasserie Le Coq” tot ca. 1924 
16d. Van Besien, “Brasserie Le Coq” (inactief tot 1925) tot 1926 

17a. Brasserie A. Vanderschueren (Brabantstraat 36, inactief tot 1956: Alfred Nichelstraat 36) van 1892 tot 1895 
17b. Vanderschueren fréres, Grande Brouwerij “Le Renard” tot 1906 
17c. A. Vanderschueren, Grande Brasserie “Le Renard” tot 1926 
17d. Brasserie et Malterie Zeeberg, anc.firme A. Vanderschueren tot 1937 
17e. Brasserie et Malterie Zeeberg S.A. tot 1940 
17f. Brouwerij-Mouterij Zeeberg NV/Brasserie-Malterie Zeeberg SA tot 1976

18a. Brasserie Léopold Van Wassenhove (Geraardsbergsestraat 22) van 1899 tot 1901 
18b. Brasserie Adéle Van Wassenhove tot 1905 
18c. Brasserie Adéle Van Mol-Van Wassenhove tot 1925 
18d. Brasserie Van Mol-Van Wassenhove Vve. Tot 1940 
18e. Van Mol VVE, Opvolger C. Huylebroeck, Brouwerij 'De Kroon' tot 1954 

Na het lezen van dit artikel hebben jullie het wel verdiend ! 
Drink er eentje mee met deze middeleeuwse monnik (die zich dat geen twee keer laat vragen)


Bronnen : 

De Morgen 6/7/2018
horecaplatform.be 17/2/2020
Historiek.net / Rudi Schrever
belgibeer.com
Catawiki
bieratlas.nl
monk tasting wine from a barrel - Livres dou santé 13e eeuw
duckske.be
historianet.nl
weekend.knack.be
HLN 13/9/2018
‘Bierkenner word je zo’ (2018) van de Franse bierkenner Guirec Aubert 
inventaris.onroerenderfgoed.be
Scriptie licenciaat geschiedenis van Peter Vanhee (UGENT 2006-2007)
Het bier in het volksleven, 1977, Verstappen J

In een Oilsjters kafei - Op stammenei

Over het ontstaan van bier, herbergen, brouwerijen en cafés is HIER meer te lezen. 

Een Oilsjters kafeiken’ is eigenlijk niet echt anders dan een café in een andere regio. Wel kunnen we prat gaan op een eigen woordenschat om bepaalde begrippen aan te duiden. 


Het begint eigenlijk al van bij het vertrek naar het café, wanneer we ‘e foonken leggen’, een bodempje (liefst zo vettig mogelijk) om de hoeveelheid alkohol beter te kunnen absorberen. 

En dan gaat de Aalstenaar op maroede, wat hetzelfde is als ‘op drasj goon’ of ‘op tramaar zen’ ...

Op ‘maroede’ goon, heeft een directe link met het woord ‘armoede’. 
De bedelaars (mensen in armoede) trokken immers heelder dagen langs de straten, altijd op ‘drasj’.
De oorsprong van het woord 'maroede' zou echter ook kunnen komen van het franse 'marauder' (= voler des fruits, des légumes, des volailles dans les jardins et les fermes). 
Een negatievere versie dus van het 'bedelen' want hier is het eigenlijk een definitie van 'stelen', en het is nog niet alles, want ook plunderen' valt hieronder.

Den Oilsjteneer doet dus eigenlijk bijna hetzelfde, behalve dan dat hij niet bedelt, al kan 'm wel eens 'op de poef' gaan drinken. 
Om te drinken zijn trouwens veel redenen

- As den Iendracht gewonnen heit, heit den Oilsjteneer altoid e stik in zen valies … 
as den Iendracht verloeren heit, oeik …

- "Woter doet de polen rotten, die da’t drinkt da zen de zotten ...”

En als er daarna iets verkeerd gaat, is er ook een goed excuus dat gebruikt werd door Dirk Martens (de drukker) in één van zijn voorwoorden. 
Een erratum was niet echt nodig want ‘As ’t er faaten zen, es ’t de faat van Bacchus’ (de god van de wijn) ... de schuld bij een ander leggen dus ...

De kafeikes afdwoiln of afschoimen’ is dus een belangrijke bezigheid geworden in het sociale leven, hoewel het de laatste jaren overal wel wat aan het minderen is, mede door de komst van ander vermaak. 
Men kan natuurlijk een cola, water of koffie drinken, maar alcohol is natuurlijk veel spectaculairder. Voor ‘bier drinken’ hebben de Aalstenaars dan natuurlijk ook een grotere woordenschat. Zo spreken we over  pintjelieren, lazen, lampetten, boizen, toeteren, zjatten, zoipen

Boerkes, ribbeltjes, chalices, ....  het bestaat allemaal ... dus ... zeg vooral nooit zomaar 'bierglas' tegen datgene waar Belgen hun pils uit drinken. 

Dat bleek in 2016, toen brouwerij AB InBev zijn Stella Artois niet langer wilde laten tappen in het ribbeltjesglas van 20 of 33 cl en het kelkglas promootte tot standaardglas. In het buitenland werd Stella immers al langer in de markt gezet als premiumpils - een chique pils – die moet geschonken worden in een chic glas.

Dat initiatief kon echter op maar weinig goedkeuring rekenen van de cafégangers, die het populairste glas voor hun pils zagen verdwijnen. Vooral in Leuven, thuisbasis van Stella, klonk gemor. Stamgasten misten hun 33'er.  Ook de Aalstenaars misten hun 'Safirken' in een 'rebbekesgelas'
Een beetje later kwam AB Inbev met een ‘goedmaker’: het grote boerke, inclusief gouden randje.

Veel heisa dus voor 'maar' een bierglas. 
Het is typisch Belgisch. In het buitenland malen ze er niet om: daar drinken ze zowat alles uit gladde glazen.

"Toen in de jaren 60 de grote spelers als AB InBev of Alken Maes zich definitief vastzetten in de markt, kregen kleine brouwerijen geen kans meer om pils te brouwen. De concurrentie was simpelweg te groot en dus gingen ze ander bier maken. Om zich nog meer te onderscheiden, kwam daar een bijbehorend glas bij", legt bierkenner Luc De Raedemaeker uit.

We zijn gehecht aan ons glas. Het is een deel van onze biercultuur. Dat zegt ook biersommelier Sofie Vanrafelghem. "In het buitenland kijken ze vreemd op, dat wij een glas koppelen aan een bier", klinkt het.
Dat een Stella minder zou smaken in een chalice dan in een ribbelglas, zit dat dan tussen de oren? Hierop is het antwoord 'neen' ... Voor de temperatuur maken de ribbels immers wel degelijk een verschil. Bij een gladde pint warmt het bier sneller op. De karteling zorgt ervoor dat de afstand tussen je drank en je warme hand groter is, waardoor die langer fris blijft."

Soerten glozen

- een zjat :  (komt van het franse : 'une jatte' : Récipient profond et arrondi, sans rebord, à mi-chemin entre le vase et le bol, en terre cuite, faïence ou bois, servant à cuisiner ou à consommer des aliments). 
(= een kop was oorspronkelijk zonder oor eraan, een kop met een oor werd indertijd ook aldus beschreven : een zjat me een oeir oon)
- (= oeik een hoeirekeszjat)
- (= oeik : een pintj), weir goon een zjat pakken.

! niet te verwarren met :     Ver de zjat zen (= homo zijn)
                    Eer zjat es vol (= ze is in verwachting) 

- een tasken : (= oeik e klein talurken > komt van ‘taloeir’), ver e ‘pateiken’ op te leggen

- een boerken : een taps toelopend bierglas. 


Het wordt gebruikt voor pils en andere alcoholische dranken met een laag alcoholpercentage. 
Er zijn verschillende maten zoals 23 cl, 25 cl, 30 cl en 33 cl.
Er is bij dit soort glazen geen gewelfde bovenrand, maar het glas loopt van boven naar beneden schuin naar binnen af. Verder onderscheidt het zich van andere taps toelopende bierglazen doordat het aan het onderste gedeelte niet voorzien is van verticale ribbels, zoals bij ‘het rebbeken’.
In Aalst (en andere delen van Vlaanderen) wordt dit glas een boerke genoemd, in Limburg heeft men het over een een ‘rendsje’, verwijzend naar het goudkleurige randje dat bij deze glazen gebruikelijk is.
In Nederland noemt men dit soort glas een vaasje, een emmertje of een Amsterdammertje.

- e rebbeken : eigenlijk feitelijk … ‘t zelfste as een boerken, … mor mè rebbekes. 


Het wordt gebruikt voor pils en andere alcoholische dranken met een laag alcoholpercentage. 
Ook bij dit soort glazen is er geen gewelfde bovenrand, maar het glas loopt van boven naar beneden schuin naar binnen af. Dit glas is voorzien is van verticale ribbels, ‘de rebbekes’

In Aalst (en andere delen van Vlaanderen) wordt dit glas een ‘rebbeken’ genoemd, de officiele naam is eigenlijk een ‘ribbeltje’
Waarom zijn er trouwens  ribbels / rebbekes in onze bierglazen? Wel, het contactoppervlak met de warme vingers wordt daardoor kleiner.. Zo wordt het frisse pintje dat we in de hand houden minder snel warm!

In augustus 2016 werd door de AB INBEV beslist om het rebbeken uit de handel te nemen. 
Voortaan zou het bier geserveerd worden in een luxueuzer kelkglas, het zogenaamde ‘chalice-glas’, een glas met een voet.

- e flotjen : (een fluitje) is een smal soort bierglas dat recht en hoog is. 


In sommige streken wordt het ook aangeduid onder de naam buisje, pijpje of piepke. Het is eigenlijk een verkleinde versie van het Jonker-bierglas. Het fluitje is vernoemd naar het champagneglas 'flute'. Het heeft dezelfde vorm, echter zonder voetstuk.  Het glas is vooral in Nederlands Limburg erg geliefd en is hier dan ook het standaardglas voor pils.

In de jaren 60 van de vorige eeuw heeft Guus Brand (vroegere directeur van de Brand Bierbrouwerij) dit glas ontwikkeld. Zijn filosofie was dat men door de dunne wand van het glas het bier direct proefde.
De inhoud van het glas is tegenwoordig 20 cl in Nederland en 25 cl. in Vlaanderen. Volgens bierkenners komt het aroma van bier in dit glas niet goed genoeg tot zijn recht daarom wordt het glas vooral gebruikt voor laag alcoholische bieren, zoals pils, in plaats van hoogalcoholische bieren, die meer aroma hebben

- e vaasken : lijkt sterk op 'e flotjen' maar heeft een iets dikkere bodem. 

Ver as't ewa straffer mag zen

- e leersken : een jeneverglas, ook schnapps kan smaken. 


- e masjerken : een dik, sterk jeneverglas.

Inhoud : de duim van een metselaar (ne masjer). Moest steirk zen ver op den travoo.
Dit zat in de broekzak van zowat elke metser.  Metsers dronken jenever (om het warm te krijgen) en vooral omdat dat goedkoper was dan cognac.


Een ‘pint’ was oorspronkelijk een oude maateenheid voor vloeistoffen. De hoeveelheid kon verschillen naargelang van de streek, de tijd of hetgeen men afmat, maar was meestal ongeveer gelijk aan een halve liter. 
Pint onderging daarna een betekenisuitbreiding en kon ook ‘kan of pot die een pint kan inhouden’ betekenen. Vandaag de dag wordt in Vlaanderen vooral het verkleinwoord pintje gebruikt voor ‘een glas pilsbier’.  Met de ‘-je’ als achtervoegsel voor een verkleinwoord dus, zoals een meisje, een cafeetje, een fietsje, …

In Aalst (net als in Vlaams-Brabant en het zuidwesten van Antwerpen) voegt men aan een zelfstandig naamwoord echter  ‘-ke’ toe om het te verkleinen, zoals e masken, e kafeiken, e velauken, …
Als we echter bij ‘pint’ het achtervoegsel ‘–ke’ toevoegen, krijgen we het moeilijk uit te spreken ‘pintke’.  Dus zeggen we gewoon een ‘pinke’. 
Het gebruik om een pintje te bestellen door zijn pink op te steken is dus ontleend aan deze vormvariant. 

Velen houden het niet bij één, en dus kennen we in Aalst ook ‘gradaties’ die gelinkt worden aan de hoeveelheid gerstennat dat al achterover is gekapt. 

- Een 'kaffegerre' zal niet rap zat zijn. Dat is immers iemand die veel koffie drinkt. Er is ook een tweede betekenis, namelijk een 'koffiewijf'' of 'kletskous'.
Nen 'toeigplekker' of een 'plekplooster' daarentegen ...

- Als de situatie nog ‘doenbaar’ is (ni zu noig), dan spreken we van 

    Zwanzelen (= waggelen)
    Ewa in de windj zen
    Der e leiperken van binnen hemmen (= der zen goesting van emmen)

De gesprekken zullen dan wel op het niveau van 'stammeneizjiever' of 'toeigproot'  zitten, maar 't blijft wel plezant.  'On den toeig hangen' is trouwens heel plezant. 
Nen ajoin die zich aan het amuseren is, is trouwens 'zennen nest on't droin'.
 
- Als het iets ‘zwaarder’ (noiger) wordt

    Goi zie goe broin, zee, goi !
    Goi zetj goe beloin zenne!
    Goi zetj goe canard zenne!

 ! Canard komt van de Franse uitdrukking 'être trempé comme un canard', (= letterlijk                             'ondergedompeld zijn als een eend') 

 Twee drinkebroers die worden aangesproken, krijgen dikwijls de namen 'zwert' en 'zwertzat'.

     G’hetj e stik ...
                    in a valies  
                    in de meilen  
                    in a frak  
                    in a zjilei  
                    in a kraug  
                    in a botten  
                    in a meziek  
                    in a vioel 
                    in a voeten  
                    in a bezze  
                    in a kloeiten  
                    in a mizjol  
                    in a sjollen
        ! In zen botten komt niet van het woord laarzen maar wel van ‘beenderen’ … 
        ! In heur mizjol is de vrouwelijke tegenhanger van ‘in zen kloeiten’

- Als we niet meer spreken van ‘noig’ maar van ‘eirg’, dan is er sprake van :

    Goi zetj zwoor beloin
    Ge zetj bezoepen 
    Ge zetj Kalisj / Kaloesj (= knock-out zijn, stomdronken zijn)
    Ge'n wetj nimmer van wa proche da ge zetj!

Het evenwicht kan verstoord zijn en men kan dan wel eens horen ‘oi es van den trap getotterd’ (= hij is van de trap gevallen) of ‘oi es va zenne stoel nor beneen gesteukt’  


- En als het van ‘eirg’ nor ‘vriet eirg’ gaat

    Goi zetj schief beloin, en ten moeje ...

                       oevergeiven  
                       spaven
                       oever a tong kakken
                       gebbelen (gebruikt in het hele taalgebied, vb gobbelen, gabbelen, …)

    Oi eit in zen broek gezjikt (= hij heeft in zijn broek gepist)
    Oi ei tier een saas veern (= hij heeft in zijn broek gekakt)

Als het allemaal wat te veel wordt, en je nog een 'trantjen' (= treintje) aan drank staan hebt, kan je natuurlijk ook iets eetbaars bestellen. De meeste cafés kunnen (of konden) je wel verder helpen met : 

    e perekalleken (= een lang, dun, gedroogd paardeworstje / een peresossisken)
    nen boelink (= gedroogde haring)
    scherregossen (= bereide slakken)

Wel rekening houden dat eten 'gralek kan oproeien' (= oprispingen geven) na een teveel aan drank. 

Klinkt natuurlijk allemaal heel erg, maar : ‘De keiremes es een gieselink weerd’ 
= voor een pretje, vermaak, voor het plezier moet men ook wel eens iets onaangenaams (= koppijn, maagkrampen, darmproblemen) kunnen verdragen.

Of tegenwoordig : voor ons ‘pintje’ moeten we de periode van ‘drooglegging’ nog efkes verdragen. Eens komt een dag …   

Nog even voor diegenen die niet kunnen ophouden, en die altijd goesting hebben op vanalles. Hen noemen we 'geertegoords'. Zij die daarentegen niks mogen hebben 'een haaten moil'.

Nog 'e slaupmoesjken' se en 'weir zen der mei weg' ... 
Salie hein (= tot ziens hé)



Bronnen :

Oilsjtersen Diksjoneir
Oigen Oilsjterse kennis
dbnl.org
dictionary.cambridge.org
HLN 5/10/16
bestemerken.be
dialectloket.be
vice.com
woordenboek voor populaire uitdrukkingen van De Coster uit 1998

woensdag 25 november 2020

Ciné Aalst - Cinema Feestpaleis

Ooit telde Aalst verschillende kleinere cinema’s met namen als ‘Royal’ (Windmolenstraat), Patria (Dr De Moorstraat), Alfa (Zoutstraat), en ga zo maar door. 
Meer dan 15 cinema’s telde onze stad tijdens de gloriedagen, maar in het grote cinemalandschap zouden het enkel ‘Het Feestpaleis’ en ‘Cine Palace’ zijn die overleefden. Samen zouden ze later omgevormd worden tot Ciné Aalst.

Over de geschiedenis van Cine Palace staat HIER meer te lezen. 

Cinema Feestpaleis was, en is trouwens nog steeds, gelegen in de Vlaanderenstraat.


Het was de hoofdcinema van de bekende familie Klaes.

De geschiedenis van het Feestpaleis begint reeds in de jaren ’20.  Het was toen een toneelzaal.
Dat is nog duidelijk te zien op de foto hieronder, volledig met een balkon en in de vorm van een hoefijzer. Er waren een achthonderdtal zitplaatsen. De foto dateert uit 1925.


In de jaren ’30 werd de zaal ingericht zodat ze ook kon gebruikt worden als bioscoop

De vertoonde filmes waren van Universal Pictures. 
Het wekelijkse nieuws was van Fox-Movie-Tunes.

De eerste eigenaar/directeur was Robert Klaes (1889-1948), die gehuwd was met Virginie Ruelens


Robert  is geboren op 25-02-1890 in Aalst, als zoon van Karel Klaes en Clementia De Bruecker. Hij is er overleden op 13-10-1948, amper 58 jaar oud. 

Robert was van 20-02-1920 tot 07-08-1921 Schatbewaarder "Voor Taal en Vrijheid", van 07-08-1921 tot 23-09-1929 Voorzitter " en van 23-09-1929 tot 1929 Erevoorziter van dezelfde vereniging.

Na de opening in 1923 werd hij directeur van de cinema Feestpaleis en dit bleef hij tot bij zijn overlijden. Hij was ook "Président de l’association Cinématographique de Belgique

Als feestzaal zagen zij het groots. Zo werden er voor de officiële opening maar liefst 5000 exemplaren van elk van deze etiketten bij DuCaju (Zoutstraat):


Voor de voorstelling van ‘Don Juan’, een voorstelling die een enorme massa volk op de been bracht, werden als speciale gasten zelfs Stan Laurel en Oliver Hardy (Den Dikken en den Dunnen) naar Aalst gehaald.

De film met Eroll Flynn in de hoofdrol deed miljoenen vrouwen wegdromen. Later zou blijken dat hij in feite homo was, maar in die tijd mocht dat zeker niet geweten zijn, noch bji het vrouwelijke publiek, noch bij de Amerikaanse produktiemaatschappijen die hem om die redenen zouden kunnen weren. 

De opvolgster van Robert Klaes werd zijn dochter Betsy (1925-1994).


Dat de zaal eigenlijk meer een theaterzaal was, merkte men goed vanaf de opkomst van de Cinemascope filmen met breedbeeld. 

Wanneer men op het gelijkvloers aan de zijkanten zat (onder de uitlopende armen van het balkon), was de bovenhoek van de film jammer genoeg niet niet zichtbaar. Dezelfde situatie deed zich ook bovenaan voor (in de uitlopende armen) : van daaruit zag men dan nooit de onderhoek van de film. 

In 1979 bouwde men er een nieuwe filmzaal bij, en daarmee volgt men de trent van het bioskoopmanagement dat  wil dat er zo veel mogelijk zalen in éénzelfde complex kwamen, … met zo weinig mogelijk personeel om de kosten te kunnen drukken. 

De tijden dat het storm liep voor filmvoorstellingen waren immers voorbij. Vroeger kon men een film vertonen voor duizend of meer personen, maar dat behoorde toen al tot het verleden. 
Daarom werd geinvesteerd in meerdere, kleinere zalen, waar men dus meerdere filmen voor een kleiner publliek zou kunnen afspelen. 

Het nieuwe zaaltje telde 70 plaatsen en het was de bedoeling om de film uit zaal 2, die niet meer zoveel volk lokte, over te hevelen naar deze nieuwe ‘Zaal 3’.
Maar ook enkele minder bekende films stonden er geprogrammeerd.
In deze zaal 3 werd geen publiciteitsfilm gespeeld, geen reclame vertoond, en men richtte zich enkel op het vertonen van de hoofdfilm.

Het Feestpaleis is intussen al drie generaties lang in handen van  De familie Staels, tegenwoordig Tony Staels en zijn familie. 
In 1999 sloten ze het café ‘The Movies’, kochten zij de 'Palace' over en gingen ze verder als 'Ciné-Aalst'

Tony en zijn vrouw Rita namen het roer volledig in handen, en opvolging staat klaar in de figuur van dochter Lien, ondertussen dus de vierde generatie.

In 2003-2004 zag het Feestpaleis zijn ticketverkoop telkens met 15 procent stijgen. De zeven zalen van het complex werden dan ook volledig gemoderniseerd. In die vernieuwingsoperatie pompten de eigenaars maar liefst 1,1 miljoen Euro. Ze wouden daarmee een lokaal maar ook waardig alternatief bieden voor de grote bioscoopketens.
De zalen zijn ondertussen ook allemaal uitgerust met airconditioning.

Ondanks de zware concurrentie van de grote bioscoopketens, doet de Aalsterse cinema het dus nog steeds bijzonder goed. 
In de tijd dat het einde van de dorps- en buurtbioscopen ten einde leek, rezen grote complexen uit de grond, en daar was bijna geen concurreren aan. Digitale projectoren werden de nieuwe norm, en de bioscopen moesten dus renoveren om mee te kunnen. 
De ene kon dit, de andere jammer genoeg niet. 
Lien Staels van het Feestpaleis verklaart echter nooit schrik te hebben gehad. Samen met vader Toni en moeder Rita zorgde ze, na de overname van 'cinema Palace' verder voor een voordelige prijs-kwaliteitsverhouding. Ze beseft echter ook dat het voor grotere gezinnen niet altijd mogelijk is om nog naar de cinema te gaan, vooral omdat de prijzen de laatste jaren enorm stegen.


De opkomst van online streamingdiensten baarde haar ook al geen zorgen, temeer omdat volgens haar de 'beleving' van de film toch nog altijd iets unieks is dat enkel in een cinemazaal kan overgebracht worden.  En dat is trouwens waar het allemaal om draait : de beleving
Toen netflix naar Belgie kwam, was er wel een beetje angst, maar die bleek ongegrond te zijn. 
Netflix spreekt vooral de jeugd/studenten aan, terwijl de cinema toch nog geapprecieerd wordt door de oudere generaties.

In 2013 stapte Ciné Aalst (Feestpaleis + Palace) net als 19 andere bioscoopzalen in Belgie in het project dat filmverdeler KFD en productiemaatschappij Eyeworks lanceerden, namelijk 888-ondertiteling. Het is de bedoeling dat de Vlaamse films die in deze zalen vertoond worden, zullen ondertiteld worden voor doven en slechthorenden. Het systeem bestond toen reeds jaren op televisie (ondertussen is het daar ook al verdwenen), maar zou dan ook toegepast worden in de cinemas. Het initiatief kwam van Stijn Coninx die zich al jarenlang inzet voor het belang van de doven en slechthorenden.

Ondertussen, we spreken van 2015, waren ze wat uitgekeken op de lokatie. 
Vooral de geluidsoverlast in de buurt zou nefast kunnen zijn voor cinemabezoek, en ze zouden dan ook maar al te graag andere oorden opzoeken. Hét belangrijkste probleem echter was parkeergelegenheid. 
De parking op de Keizershallen ligt als het ware achter de hoek, maar voor vele mensen blijkt dat toch een struikelblok te zijn.
Gezien er jaarlijks tussen de 130 000 en 150 000 bezoekers naar de Aalsterse filmzalen komen, werd gegokt op een nieuw complex met 7 zalen. Dat zou voldoende moeten zijn. Ook een congreszaal zou zeker niet misstaan in dergelijk nieuw complex.

Vijf jaar later zijn deze plannen nog niet concreet gemaakt, en daarenboven heeft de filmindustrie ondertussen ook enorm te lijden gehad onder de coronacrisis.
Cinema’s werden gesloten, heropend, en op 29/10/2020 werd alles opnieuw gesloten tot nader bericht. 
Tijdens de eerste lockdown bleef men niet bij de pakken zitten. 
Cinema Palace in de Bert van Hoorickstraat was al in een nieuw kleedje gestoken en cinema Feestpaleis stond nog in de steigers. Werken die Rita Van den Borre en haar man Tony Staels lieten uitvoeren omdat een nieuwe locatie blijkbaar toch geen optie zou zijn. 

In Aalst zijn momenteel nog twee cinema’s aktief. 
Terwijl Ciné Aalst zich vooral richt op het grote publiek, programmeert de bioscoop van Netwerk Aalst (Houtkaai) vooral alternatieve films..

Op de oude foto hieronder is ook het huidige Feestpaleis te herkennen.
Als je vergelijkt met de foto helemaal bovenaan (huidige situatie) zal je merken dat er eigenlijk heel weinig is veranderd aan het uiterlijk. Binnenin is er echter een wereld van verschil in vergelijking met de feestzaal van toen. 




Bronnen

cine-aalst.be
cinebel.dhnet.be
De Voorpost 26/10/1979
Digitaal krantenarchief Stadsarchief Aalst (fragment uit krant “Aankondiger”)

Ciné Aalst - Zaal Concordia - Cinema Palace

Aalst was vroeger een stad met enorm veel cinema's. Op een bepaald ogenblik telde de stad er zelfs meer dan 15! 
Door de jaren heen bleven enken het Feestpaleis en De Palace over. 
In DIT artikel is meer te lezen over het Feestpaleis.

De twee overblijvers smolten later trouwens samen tot 'Ciné Aalst'.
In dit artikel gaat het over De Palace.


De tot op heden nog bestaande Cinema Palace in de Bert Van Hoorinckstraat (de vroegere Schoolstraat) behoorde toe aan de familie Wouters, en was met zijn twaalfhonderd zitplaatsen de grootste van Aalst. 

De bouwaanvraag voor een herberg en concertzaal in de Schoolstraat dateert reeds van 12 januari 1888 en werd aangevraagd door een zekere August Van Der Schueren.

Eerst vestigde zich daar de zaal  ‘Concordia’, een feestzaal voor lieden 'van Liberale strekking'. 
In dit gebouw bevond de zaal zich in de lengte langs de straat. 

In 1921 werd de zaal verkocht aan J.H. Wouters en werd het gebouw heringericht om als cinema te kunnen gebruiken
De baksteenbouw rechts op de foto werd later vervangen door de huidige ingang.


Bij de overname werd de zaal heringericht in de diepte, met een nooduitgang in de Duivekeetstraat. 
Hier een afbeelding van hoe het er toen in de zaal uitzag.


De cinema vormde oorspronkelijk reeds één geheel met de naastliggende nachtrestaurant Palace, waar men dus na de filmvoorstelling ook steeds terecht kon voor een hapje en een drankje. 
Er was een rechtstreekse verbinding tussen de beide gebouwen, zodat men niet steeds langs de straat diende binnen en buiten te gaan.

In de jaren' 50 werd deze tussenruimte de plaats waar men, tegen betaling, ook zijn fiets kon plaatsen. Tussen de ingangshal en de benedenzaal, kwam men via flapdeuren in een rookruimte terecht. Hier bevond zich links de oude toegang tot het café en rechts de deur naar de toiletten in de kelder. 
Ook op de bovenverdieping was er een rookruimte voorzien. Daar was ook de toegang tot de projectiekamer en de privévertrekken van de eigenaars.

Om een belangrijke film (een zogenaamde 'A film') te kunnen huren was men verplicht er een aantal B of C filmen bij te nemen. 
Hoe vlugger men een A film wou vertonen, hoe hoger de huur was en hoe meer filmen men er moest bijnemen. Dit was de reden waarom de grootsteden vroeger altijd de eersten waren om een ‘grote’ film te kunnen laten zien. Zij hadden namelijk voldoende kleine zalen waar de B en C films konden afgespeeld worden. 

In Aalst losten de twee groten (Palace en Feestpaleis) dit op door in hun kleinere zaal twee filmen per week te draaien, van vrijdag tot en met maandag een cowboy- of oorlogsfilm voor de jeugd en de andere dagen dan het iets meer "pikante" genre. 

Eens binnen was er de wachthal met aan beide zijden de monumentale zwart marmeren trappen naar de balkon. 
De hall was altijd mooi opgesmukt met foto's van populaire filmsterren en filmaffiches.

Boven gekomen, bevond zich, opnieuw achter een rij flapdeuren, de rookruimte met aan aan beide zijden ook de toegangen naar de grote zaal. Die had een capaciteit van maar liefst duizend zitplaatsen, die werden ingedeeld in drie prijsklassen 

Er waren vijfendertig rijen met houten zetels, waarvan de eerste tien aan tien frank en de rest aan twaalf frank. 


Dan was er een smeedijzeren balustrade waarachter zich de clubs bevonden, vijftien rijen rood fluwelenzetels aan achttien frank.  De balkon afdeling was even groot als de clubs en daar kon men plaats nemen aan twintig frank. 

In de week waren er vertoningen om half vijf, om half zeven en om half negen, en op zondag was er een matineevoorstelling om half twee. Men kon toen, eens men binnen was, blijven tot de sluiting van de zaal en men kon dus genieten van meerdere voorstellingen, met uitzondering van de topfilms. 

Zoals in de meeste filmzalen in die tijd was er ook altijd een filmjournaal.
Dergelijk filmjournaal of bioscoopjournaal was een gefilmd actualiteitenoverzicht dat vóór het massale bezit van televisie regelmatig (bijvoorbeeld eens per week) werd vertoond in openbare gelegenheden … zoals in de cinema’s bijvoorbeeld.
Het ging steeds over reportages van 2 à 3 minuten per onderwerp. Al ser een geluidsfilm gespeeld werd, waren de beelden vaak  ook voorzien van commentaar en begeleidende muziek. 

Tot eind van de jaren vijftig was de gouden tijd van de cinema met filmen zoals: 
"Gone with the wind" en "Singing in the rain", maar vooral vanaf  1953 met de cinemascoop en de spektakelfilms zoals:"Ben-Hur", "Cleopatra", "De langste dag", enzovoort. 

Iedere dag en elke vertoning was het aanschuiven geblazen op straat. Het volk stond op sommige momenten zelfs tot aan de hoek drie huizen verder, en dit was vaak meteen ook de reden om een film langer dan één week te spelen. 

Tijdens de pauzes werden er honderden frisco’s verkocht ... ‘me notjes’ of ‘me zonder notjes’, en ‘me chokolat’ of ‘me zonder chocolat’, …  (ik vond die me chocolat het beste, nu nog trouwens ...)

De matineevoorstellingen op zondag waren een waar succes, vooral tijdens de regendagen en/of bij gebrek aan creativiteit bij de Scoutch, de Chiro of andere jeugdbewegingen. 
De jeugd was dan massaal op de been, met hele groepen, en ze namen de hele zaal in, netjes ingedeeld per leeftijd. 
Vooraan zaten de jongste (vanaf 7 jaar). Op de middenplaatsen de jonge tieners, en daarachter ‘de ouderen’ met in de clubs en op de balkon de jeugd op vrijerstoer. 
Afspraak voor die laatste categorie vond plaats aan de kassa of in de zaal, naargelang de financiële toestand van de vrijer. Immers, afspreken aan de kassa kon het risico inhouden dat je ook het kaartje voor de geliefde moest kopen. 

In de week waren er alle lagen van de bevolking aanwezig. 

Meestal zaten vooraan de schippersfamilies, die kwamen lossen en laden aan de vele fabrieken langs de Dender. Dat net zij vooraan zaten kwam doordat er dikwijls een voorlezer aanwezig was, die voor de ongeletterden luidop de ondertitels las. Iets wat vandaag de dag natuurlijk onvoorstelbaar is. 
In de winter kregen ze gezelschap van de armen uit de buurt die zich een ganse avond kwamen warmen, en die men dikwijls na de laatste vertoning moest wakker maken en naar buiten loodsen. 

Het midden werd bezet door de iets beter begoeden of mensen die door hun zwakke ogen niet te ver van het scherm mochten zitten. 

De clubs achteraan waren uiteraard bestemd voor de betere klasse. Zij konden in de gemakkelijke zetels genieten van het totaalbeeld van het doek, en moesten geen rek- en strekoefeningen uitvoeren om alles gezien te hebben.

Het balkon dan. Dat werd meestal ingepalmd voor jonge mensen of geheime afspraakjes. Vooral deze laatste vormden in de week een deel van de ‘speciale’ klanten. Binnenkomen deden ze altijd alleen en nooit tijdens de pauze. 
Na hun plaats aanwijzing en gewenning aan de duisternis zochten ze mekaar op en verdwenen naar de achterste rijen om nog voor de pauze terug de hun aangewezen plaatsen in te nemen. 


In de jaren '60 was er een fietsenberging in de Duivekeetstraat, links naast frituur Arthur. 
Op de eerste verdieping lagen toen tonnen papier opgeslagen waaronder zeer oude boeken en documenten, en op de tweede verdieping bevond zich het scoutslokaal van St. Joris

Wanneer men er nu even over nadenkt ... een zeer gevaarlijke situatie. Alles was in hout, er lagen tonnen papier, er was een jeugdlokaal en als klap op de vuurpijl was er enkel een smalle steile trap als enige uitgang. Tegenwoordig onverantwoord en ondenkbaar ... in die tijd echter enkel onverantwoord, maar wel algemeen geaccepteerd als ‘normaal’...

Met de komst van de TV verminderden de weekbezoeken en moest men stilaan de vertoning van half vijf weglaten. Meer en meer mensen kochten een auto, waardoor de echte cinefielen naar ‘de grote cinema’s in Gent of Brussel’ gingen. Zij hadden daar toen een grotere en recentere keuze. 

In het begin van de jaren 80 werden de twee grote zalen omgebouwd naar meerdere kleine zaaltjes. 

Van nieuwe films waren er direct verschillende kopijen beschikbaar, zodat die even vlug in Aalst gespeeld werden als in de grootsteden en door af te stappen van het huursysteem en over te gaan op het ontvangen van een vooraf bepaald percentage van de opbrengst namen de uitbaters minder risico's. 

Het is vooral door het plots overlijden van zijn oudste zoon, die normaal de cinema ging verder openhouden, dat Walter Wouters in 1999 beslist heeft om de zaak over te laten aan de familie Staels van 'het Feestpaleis'. Vanaf dat jaar gaan de beide cinema’s dan ook verder onder de gezamelijke naam 'Ciné Aalst'.

Over deze voortzetting is HIER meer te lezen.

In het aanpalende nachtrestaurant  'Palace Club', dat sedert 1976 een gevestigde waarde was in Aalst, kon men na de film nog nagenieten bij een hapje en een drankje. Gezien het het enige nachtrestaurant was in Aalst konden ze natuurlijk op veel succes rekenen. Ook de ligging was niet mis : naast cinema Palace, op ca 300 meter van de Grote Markt, op ca 150 meter van het Feestpaleis en op amper 200 m van de parking in de Ridderstraat. 
In 2018 werd echter bekendgemaakt dat de Palace Club te koop stond. De uitbaters stopten ermee en er werd niet gezocht naar overnemers.

In 2015 was er sprake van dat zowel het Feestpaleis als Palace onderdak zouden vinden in een nieuw gebouw. Het idee om een bioscoopcomplex aan te leggen, werd echter van de kaart geveegd, en beide cinema’s blijven dus (voorlopig?) bestaan op hun origínele locatie. 

In 2020 begon het allemaal veelbelovend.
Tijdens het  weekend van 7-8 maart ging de film 'Vlaamse Flikken' in première gegaan in De Palace. De film werd grotendeels ook gefilmd in Aalst door een erg jonge regisseur. 
Gilles De Keyser was 15 jaar toen hij samen met zijn vrienden aan het hoofdstuk ‘film’ begon. Drie jaar later was hij klaar. De jonge regisseur kon rekenen op zo'n zeven beroepsacteurs om verschillende gastrollen te vertolken. De opbrengst van de film ging integraal naar ‘het goede doel’, met name ‘de kinderafdeling van het ASZ in Aalst’.

Even later ging het plots echter allemaal veel minder goed en teisterde de coronacrisis ook de filmindustrie. Filmzalen dienden voor een tijdje hun deuren te sluiten, zodat er natuurlijk ook geen inkomsten waren. 
De uitbaters van Ciné Aalst (dus zowel het Feestpaleis en Cinema Palace) bleven echter niet bij de pakken zitten en zagen deze ‘pauze’ als de ideale gelegenheid om beide gebouwen in een nieuw jasje te steken. 

Hier nog een foto van De Palace 'toen'.  
'Toen' is 1922.
Als je vergelijkt met de foto helemaal aan het begin van dit artikel, is te zien dat er ook aan de buitenkant heel wat veranderingen gebeurd zijn ...




Bronnen:

palaceclub.be
cine-aalst.be
cinebel.dhnet.be
De Voorpost 26/10/1979
tvoost.be 8/3/2020
foto Palace 1922 via MadeInAalst