Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -
Posts tonen met het label ambachten en specifieke beroepen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label ambachten en specifieke beroepen. Alle posts tonen

vrijdag 9 september 2022

Ambachten : ploters, leerlooiers, wit- en zwartledertauwers, dobberers, huidenvetters, kordewaniers, grauw-/wild-/lamwerkers

Het is algemeen geweten, dierenhuiden vormen al sedert het begin van de mensheid een heel belangrijke grondstof. Reeds in de prehistorie werden warme bontmantels gemaakt van de harige diersoorten, maar ook de huiden van de minder behaarde dieren waren zeker niet minder belangrijk.
Uit huiden van runderen of paarden bijvoorbeeld, werden grote lappen gesneden die dienden om er tenten van te maken, en met een beetje meer detailwerk kon men er trouwens ook schoeisel, beurzen, riemen of paardentuig van maken. 



... lederen schoenen ... okay, maar een lederen voetbal ... daar had men nog niet van gehoord ...


Huiden van herten, schapen en geiten waren gekend om hun soepelheid en daar maakte men dan vooral handschoenen, handtassen en lichtere pantoffels van. 
En als het schapenvel - met de wol er nog aan - binnenstebuiten gedragen werd, verkreeg men een 'mouton retourné', dé ideale bescherming tegen winterweer. 

Heel handig allemaal, maar, net zoals alle andere natuurlijke producten, waren deze huiden natuurlijk ook onderhevig aan bederf. 
Om de stevigheid en elasticiteit te kunnen garanderen, moet men ze dus gaan behandelen en waterdicht maken. 

Sommige archeologische vondsten wijzen op het feit dat huiden werden geschraapt of gesneden, of dat men ze reinigde met plantaardige producten en een flinke laag vet er bovenop. 


De houdbaarheid van deze vette huiden was natuurlijk nog steeds beperkt, maar men kon dan toch een tijdje 'droog' door het leven.

Er kwam schot in de zaak bij de komst van de Romeinen in onze streken, want zij brachten de kunst van het behandelen van dierenvellen met tannine mee. 
Deze tannine werden gewonnen uit de schors van eiken en maken een chemische verbinding waardoor de stoffen zich fixeren aan de eiwitten van de huid en op die manier weerstand gaan bieden aan bacteriën en andere stoffen die de huiden zouden vernietigen. 
De naam 'tannine' komt trouwens van het Latijnse 'tannare', wat staat voor 'looien'.

We kennen 'tannine' trouwens ook omdat deze van invloed zijn op de smaak, kleur en structuur van onder andere wijn en thee. Ook daar bindt het product zich aan eiwitten met als gevolg dat deze gefixeerd worden. Een slok sterke thee of tanninerijke wijn of een hapje galappel bijvoorbeeld, doet de mond stroever worden; het doet de mond samentrekken. 
De eiwitten van het wangslijmvlies in de mondholte worden namelijk licht gefixeerd. 

In 'De Koornbloem' van 5 juni 1927 staat trouwens ook vermeld dat tannine tevens een heel nuttig bestanddeel van de hop (en dus van het bier) is, net ook omwille van de eiwitbinding :
"Het tannine oefent geen invloed op den smaak, maar verzekert de houdbaarheid van het bier doordat de eiwitstoffen bij het koken neerslaan. Tannine werkt ook bederfwerend en werkt het klaren in de hand, doordat de vischlijm van het klaarsel gecoagieleerd wordt. Bier zonder tannine zou niet te klaren zijn". 
Het looien van leer berust dus eigenlijk op hetzelfde principe.

De Romeinen verdwenen, en met hen ook deze techniek die echter terug naar boven kwam in de jaren 900, de Vroege Middeleeuwen.
In vele Middeleeuwse steden, zoals ook in Aalst, werden verwerkende bedrijven opgericht die de buitenkant van dieren omtoverden tot allerlei gebruiksvoorwerpen. 

En zo komen we dan ook terecht bij onze ‘tauwers’ (of ‘touwers’). 

Het woord vindt haar oorsprong in het Engelse ‘tawing’, wat een term is voor het behandelen van huiden zonder tanninen. Het verwerken van de huiden gebeurde met allerlei andere plantaardige of minerale producten, en werden nadien grondig ingevet. 

In Vlaamse middeleeuwse teksten komt het ‘tauwen’ voor als onderdeel van de beschrijving van beroepsgroepen als de witledertouwers of de zwartledertouwers. 
Het ‘tauwen’ verwijst dus naar de oude vorm van bewerken waabij nog niet met de tanninen uit eikenschors, run, werd gewerkt. 

In latere teksten over zwartledertouwers, is echter duidelijk dat het daar dan wel ineens gaat over het omvormen van runder- en paardenvellen tot leer door het gebruik van eikenschors. 

Zij ‘tauwden’ dus eigenlijk niet, maar deden wel aan het Engelse ‘tanning’, wat in het Vlaams als ‘looien’ moet worden vertaald. Door de tanninen kregen de huiden daarbij een donkere kleur, ‘a tan’ in het Engels.

De bewerkers van het witte leer (van schapen, geiten, herten, reeën, honden of ander ‘haarloos’ wild) bleven in de ontwikkeling van hun ambacht varianten van het tauwen aanhouden, want 'tanning' of 'looien' zou de witte huiden enkel maar donker en stug maken, wat geen concurrentievoordeel zou opleveren ten opzichte van de runderhuiden. 

Deze opdeling in zwart en wit leer is trouwens niet het enige onderscheid binnen het vellenverwerkende ambachten.  Neen, ook de vele stappen in het bedrijf kregen in de loop der tijd aparte beroepsnamen. 

Zo waren er ploters leerlooiers, wit- en zwartledertouwers, dobberers huidenvetters, kordewaniers, en daarnaast ook nog de daarvan afhankelijke lieden zoals schoenmakers, handschoenmakers, beurzenmakers, riemmakers en nog meer makers van allerlei eindproducten. 

Ik bespreek er enkele kort ...
- Het ruwere werk was voor de ploters die de runder- en paardenhuiden ontblootten (‘ontploten’) en ontdeden van bloed, oppervlakkige huid, vet, en ander spul dat het behandelen en voortbestaan van de huiden zou kunnen belemmeren. 

- Het verwerken van de runder- en paardenvellen was dan de taak van de leerlooiers

- Een witledertauwer was een looier van witleder, waarvoor schapen en geiten de belangrijkste leveranciers waren, en waar bijvoorbeeld ook zeemvellen van werden gemaakt. 
Deze ambachtslieden werden ook wel eens 'lijnen cleyders', 'weschers' of 'bleickers' genoemd.
 
- Een zwartledertauwer was dan logischerwijs een looier van zwartleder, dat vooral in de schoenmakerij werd gebruikt. 
Zij werden ook wel ‘Swartledertauweren’ of zwartenlederdauwers (met –dauwer in plaats van –touwer) genoemd. 

- De dobberers en de huidenvetters waren de lieden die het gelooide leer insmeerden voor verder gebruik. Terwijl de huidevetters zich bezig hielden met de runderhuiden, werkten de dobberers aan de voorbereiding van de geiten- en schapenhuiden. 
Eén vertegenwoordiger van de dobberers, één van de huidevetters en drie van de kordewaniers stonden samen met een deken trouwens in voor het goedkeuren van de waren alvorens ze op de markt mochten verschijnen. 
    
- Kordewaniers / cordewaniers komt van het middelnederlandse corduanier, wat eigenlijk een afleiding is van ‘cordouanier’, ‘celui qui fabrique des chaussures’. Deze term verwijst op zijn beurt naar het Spaanse Cordoba, waar in Moorse tijden het bewerken van het witte leer tot een verfijnde activiteit was ontwikkeld. 
Een kordewanier is eigenlijk een schoenmaker die werkt met bokken- of geitenleer. Zo wordt ook gesproken over de ‘coeyinscoemakere, die met runderleer werkt’.
Naast de kordewaniers (die schoenen maakten uit nieuw leder), waren er ook nog de oude schoenmakers (die schoenen maakten uit oud leder) en de lappers (die schoenen herstelden).

- Grauwwerkers, wildwerkers en fourreurs of lamwerkers stonden daarnaast en hielden zich bezig met het verwerken van gejaagde pels of het bereiden van de huiden van jonge schapen, waarvan het buikvel in de vorm van perkament een kostbaar product was. 

De grauwwerkers bewerkten specifiek eekhoornpelzen (vair) van matige tot zeer hoge kwaliteit die werden aangevoerd vanuit Oost-Europa en de Russische gebieden. De grijsblauwe/grauwe kleur van die pelsen gaf dan ook meteen de naam aan het ambacht.
De wildwerkers bewerkten logischerwijze de huiden van wild
De lamwerkers hielden het dan bij de lamsvellen …

Het woord ‘fourreur’ komt trouwens van het franse fourreur; marchand de fourrure, wat hetzelfde is als een bontwerker of bonthandelaar.

 

Maar hoe ging dat nu allemaal in zijn werk

Het proces om van een bloederige runderhuid een stevig paar schoenen, een zadel, een messchede of een paar knielappen te maken, vergde in de middeleeuwen tijd, moeite en vooral ook kennis van zaken, en brengt ons, onder andere, naar de zwartlederbewerkers

Het begon uiteraard allemaal bij de slachter die, na het dier te hebben gedood, de huid van het kadaver stroopte.
Dat gebeurde via een grote overlangse snede door het buikvel heen, en ging vervolgens naar de hals en de poten toe. Ook het vel van de kop bleef behouden en werd via een snede vanuit de mondhoeken van het dier opengewerkt. 
De aangesneden stukken waren de dunste delen van het vel en die werden na het looien weggesneden van het rugvel. 
Dat rugvel zou het dikste en meest kwaliteitsvolle leer leveren, en mocht dus zeker niet worden beschadigd tijdens het productieproces. Er moest dus met de grootste omzichtigheid worden omgesprongen. 


Het leer van poten, kop en buik ging natuurlijk ook niet verloren. Dat werd gebruikt voor producten die minder kwaliteit vereisten.

De slachter liet een deel van de voorhoofdschedel met de hoorns aan het vel vastzitten en verhandelde dit zo aan de leerlooier. Deze kon dan zien hoe oud het geslachte dier geworden was. 
De hoorns vertonen aan de basis immers richels die een soort jaarringen vormen, een beetje vergelijkbaar met de ringen in de stam van een boom. Een oud dier kon dus gemakkelijk van een jong beest onderscheiden worden, en dat vertelde natuurlijk ook al veel over de kwaliteit van de huid, en uiteindelijk ook van het leer. 

De vellen dienden niet onmiddellijk verwerkt worden. Soms kon de looierij de aanvoer van nieuwe materialen eventjes niet aan en moest er eventjes gewacht worden om verder te kunnen werken. De huiden die reeds ‘in productie’ waren, hadden immers hun tijd nodig om echt leer te worden, en dat duurde soms meer dan een jaar.
Men kon ze gemakkelijk bewaren door ze in te strijken met zout.   

Nadat er groen licht kon gegeven worden voor de productie, was de eerste stap het verwijderen van de hoorns en de schedelfragmenten die nog vastzaten aan de huiden. 
Als dat gebeurd was, kon men beginnen aan het wassen van de huiden, waarna die ondergedompeld werden in een kuip vol in water opgeloste ongebluste kalk. 


Dit agressieve goedje tastte de buiten- en binnenlaag van het vel aan en liet tegelijk toe vlees-, haar- en andere resten makkelijk van het vel te schrapen. 
Dat wegschrapen gebeurde met lange, gebogen schraapijzers waarmee men de huiden kon bewerken nadat die over een bolle balk waren gehangen 

Het weghalen van een deel van de huid zorgde trouwens niet voor problemen want het looien richtte zich enkel en alleen op de stevige structuur binnenin het vel, en niet op het zachte weefsel van de binnen- en buitenkant. 
Voor dit ‘wassen en kalken’ bestond er een ook een minder agressief alternatief: de runderhuiden onderdompelen in een bad van hondenpoep en vogelkak (!). 

Na de voorbereiding van de vellen startte het eigenlijke looiproces. De vellen werden onder water gezet in een kuip gevuld met eikenschors. 


Men maakte daarna een soort van lasagne waarbij het ene rundervel werd gescheiden van het volgende door een laag schors. Uit die schors kwamen dan de looistoffen vrij, de zogenaamde tannine.
Die zorgden ervoor dat het rundervel bestand werd tegen bacteriële afbraak en na afloop makkelijk weer en wind kon doorstaan. 
Tijdens het looien kon het nodig zijn om de vellen van bad te wisselen. De tannine raakte na verloop van tijd immers uitgewerkt en dan dreigde verrotting. 

Na minimaal negen maanden, en vaak pas na meer dan een jaar, werden de vellen uit de kuipen gehaald en gedroogd. 


Na het looien was het leer stug en strak en daarom moeilijk verder te bewerken. De oplossing was het te ‘vetten’, waardoor het materiaal weer soepel werd en makkelijker kon worden behandeld. Hiervoor werden enkel plantaardige of dierlijke producten gebruikt. 

Na de zwartledertauwers gaan we natuurlijk ook even langs bij de witledertauwers, want deze bewerkers volgden een andere werkwijze.

De huiden van schapen, geiten en andere dieren zonder een al te dik vel, werden ingezameld, maar dat gebeurde niet via het vleeshuis (slachthuis), zoals voor de runderhuiden, omdat kleinvee vaak nog thuis werd geslacht. 


Er werd dus een stapje overgeslagen en het ging rechtstreeks naar looierij waar de vellen ontdaan werden van de hoorns (indien nog aanwezig). 
Zowel het haar als de binnen- en buitenkant van het vel werden – na een verblijf in een kalkbad - vervolgens weggehaald door het te schrapen.. 

De behandeling daarna gebeurde hier niet met eikenschors maar wel met een reeks andere producten, waarvan aluin het belangrijkste was. 
Gezien de afvalproducten van aluin archeologisch niet op te sporen zijn, in tegenstelling tot eikenschors, zijn het dus vooral de hoornpitten die de archeologen wijzen op de activiteiten van de witledertouwers op een bepaalde site.


Het witte leer werd vaak gekleurd en daarvoor dienden de kleurstoffen verwarmd worden. Dit gebeurde in oventjes.
In oorsprong werd dit witleer vaak gebruikt voor het vervaardigen van zemen. 
Het waren voornamelijk de huiden van gemzen die hiervoor dienden.  
Tegenwoordig worden deze zemen echter steeds vaker van synthetische stoffen gemaakt. 
 
Het is aannemelijk dat de zwart- en witledertouwers zich oorspronkelijk op hetzelfde terrein bevonden.
Toen de eerste groep echter overging op het gebruik van eikenschors was dat echter niet langer mogelijk. De witte vellen mochten immers in geen geval met dit sterk kleurende goedje, dat overal rondslingerde, in aanraking komen. Anders was het witte leer niet langer wit.

Leerlooien is een stilletjes aan wegkwijnend beroep aan het worden in België. 

Landen die tegenwoordig wel nog bekend zijn om hun lederlooierijen zijn onder andere: Italië, Spanje, Engeland, Frankrijk, Turkije, Marokko, India en Pakistan. 

China is een grote opkomende producent, hoewel daar (net als in India en Pakistan) wel wordt gewerkt onder zeer bedenkelijke condities, waar het milieu en de arbeidskrachten zeer onder lijden. 
In Europa worden de looierijen zeer streng gecontroleerd op, onder andere, milieueisen, wat wel een duurder product tot gevolg heeft.

In Aalst kenden we vooral de leerlooierij van de familie Schotte, nog steeds bekend van het ‘Kasteel van Regelsbrugge’. 
Meer over die looierij, het leerlooien in het algemeen en alles over de familie Schotte kan je HIER meer terugvinden. 
 

Bronnen

MNW (Middelnederlandsch Woordenboek)
Foto's brabantinbeelden.nl/verhalen/van-huid-tot-leer-leerfabriek-regouin
leerambacht.be/op-bezoek-bij-de-looierij/
Foto schoen hobourgonje.jimdofree.com
Tekening voetbal
De Krook - 'Een leerrijk boek' - via oar.onroerenderfgoed.be/publicaties/ROEV/1099/ROEV1099-001.pdf

dinsdag 14 april 2020

Keizersplein 12-16 / hespenhandel en ijsfabriek

Aan het Keizersplein, huisnummer 12-16 moeten jullie maar eens zoeken naar een overblijfseltje uit lang vervlogen tijden ... er is er nog eentje, da’s zeker …

Hier eerst een plannetje met de besproken huisnummers, zodat het wat gemakkelijker is om te kunnen oriënteren. 


We beginnen met de geschiedenis van huisnummer 12.


Aan de linkerzijde van deze woning stond vroeger een fabriek met loods, die toebehoorde aan de familie Moereels. Dit alles werd afgebroken in 2010-2011. 

Deze fabriek was vroeger een gevestigde waarde in de regio. Het bedrijf ontstond voor de Tweede Wereldoorlog en sloot de deuren in de jaren zeventig.

In Aalst en omstreken leverden ze klompen waterijs aan waarmee cafés, viswinkels en slagerijen hun goederen destijds koelden, gezien er toen nog geen elektrische koeltogen bestonden. Er moest dus ook op geregelde basis een nieuwe bestelling van ijsblokken geplaatst worden.

In de jaren '60 was het de weduwe die nog steeds ijs fabriceerde in de hangars, en er was ook een stockageplaats voorzien voor de ijsbrikken. Deze brikken hadden de afmetingen 100 x 25 x 25.

Om deze brikken te verplaatsen of te breken werd er gebruik gemaakt van een ijspiek.


Het bier in de cafés lag in 'ijskasten' (grote frigoboxen) waar natuurlijk altijd ijs moest bijgevuld worden om de temperatuur te kunnen behouden. Er werd ook ijs gelegd op de (houten) tonnen. Nieuw ijs halen was ook een gebeurtenis op zich, dat gebeurde toen in een juten zak, vaak op de fiets, want tja ... koelwagens bestonden er immers ook nog altijd niet.

De zaak werd gesloten in de jaren 70.
Mevrouw Moreels is overleden op een mooie leeftijd van meer dan 90 jaar.

Eerst was er sprake dat de kledingzaak ‘Zara’ de terreinen zou overnemen, maar de initiële bouwplannen werden in 2010 door de stad afgekeurd omdat in het nieuwe complex geen woningen zouden werden geïntegreerd. In 2011 bouwt de onderneming Van Gestel er een nieuw complex. Op de gelijkvloerse verdieping is plaats voor twee winkelruimtes met een bovenverdieping. De tweede verdieping maakt plaats voor drie appartementen.
De beschikbare ruimtes worden verhuurd.

Het ijsfabriek komt ook even ter sprake in een verhandeling van Lancelot Van De Putte (Universiteit Gent / Faculteit Letteren en Wijsbegeerte) met als titel : ‘Het verzet in Erpe-Mere tijdens de tweede wereldoorlog’

>>> Met z’n zevenen zijn ze met behulp van zware koorden van de ijsfabriek van Moereels te Aalst dan kunnen ontsnappen <<<

Het bedrijventerrein liep aan de achterkant ook door naar de Korte Nieuwstraat, waar leveranciers gemakkelijk terechtkonden.

De fabriek werd dus afgebroken, maar de poort (nummer 16) moest wel behouden blijven omdat het een beschermd monument is.

Op het adres Keizersplein 12 is momenteel restaurant ‘’t Klein Herenhuis’ gevestigd.

Het ingangetje van de Hespenhandel was dus eigenlijk het steegje dat de toegang tot deze ijsfabriek was.




Keizersplein 14 : Dit burgerhuis met lijstgevel dateert uit de periode 1810-1820.

De gecementeerde lijstgevel wordt gemarkeerd door onversierde hoekpijlers en vernieuwde poortvleugels. De gelijkvloerse verdieping is uitgewerkt met imitatiebanden. De vensters op de eerste verdieping zijn omlijst door vlakke pilasters en boven de poort zijn aan weerszijden van het venster de penanten uitgewerkt met twee pilasters. In 1997 werd het pand beschermd als monument. In 2000 werd het deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpszicht. Het gebouw huisvestte tot 8 januari 2013 de Federale Overheidsdienst (FOD) Financiën. De diensten zijn in het kader van een centralisatieproject verhuisd naar het FAC in de Dr. A. Sierensstraat te Aalst. De verkoopprocedure voor het gebouw werd opgestart.


Keizersplein 16 : Dit is de eigenlijke poort, en meteen ook het enige overblijfsel van zowel de hespenhandel als van de ijsfabriek. De 19de-eeuwse, arduinen rondboogpoort is gevat tussen gladde Toscaanse pilasters en heeft een onversierd hoofdgestel.


Deze rondboogpoort gelegen rechtover de Handelschool (gebouwd in 1912) hoorde bij de spekslagerij-hespenhandel van Flovel, die in een aanpalend herenhuis in de Nieuwstraat woonde (nu de Standaard Boekhandel). In 1910 diende Flovel een bouwaanvraag in voor het bouwen van een inrijpoort op het Keizersplein. Bovenaan deze poort, dat officieel het nummer 16 draagt, werd in grote letters ‘Hespenhandel’ aangebracht met daaronder in het midden in kleine letters ‘CF’ als verwijzing naar de toenmalige eigenaar”, zegt de vereniging die zich inzet voor het erfgoed van Aalst.


Deze poort is wettelijk beschermd sinds 23 oktober 1997 en is tevens onderdeel van een beschermd stadsgezicht. Even werd gevreesd dat de poort het zou begeven onder de werken in een aanpalend gebouw, dat vroeger eigendom was van het Ministerie van Financiën, maar deze vrees bleek uiteindelijk onterecht. De poort zelf maakt op dit ogenblik deel uit van een winkelcomplex in de Nieuwstraat, die uitgebaat wordt door de firma’s JBC en Torfs.”

In 1997 werd deze poort dus beschermd als monument, en die poort zou later blijken, zal jammer genoeg misschien ook het enige zijn wat overblijft van dit gebouw.
Hier nog een foto van de binnenzijde van het pand genomen.


In augustus 2019 wordt namelijk bekend gemaakt dat De Standaard Boekhandel een volledig nieuw gebouw zal neerpoten in de Nieuwstraat (nummer 38). In dit pand woonde in het begin van de 20ste eeuw dus hespenhandelaar Cyriel Flovel. Blijkbaar zijn de buitenmuren niet degelijk meer, en staan ze bol van het vocht.  Een volledig nieuwe voorgevel dus, maar wel met behoud van het uitzicht. 


Men zou de gevel herbouwen zoals vroeger, en enkel natuurlijke materialen gebruiken. Dit bericht werd al gauw ook weer tegengesproken en de gevel zou moeten behouden blijven in de staat die hij is.  Dit leek dus opnieuw een ‘wordt vervolgd’- verhaal te worden, waar het laatste woord zeker nog niet over gezegd zal zijn. 


Op 15 september 2019 komt het volgende bericht in de pers: 'Het schepencollege van Aalst heeft de bouwvergunning voor de afbraak van De Standaard Boekhandel in de Nieuwstraat geweigerd!'
Een voorlopig einde dus van deze discussie?
Gevel staat op instorten maar men mag dan toch niet afbreken?
Als men toch gaat afbreken, wie garandeert dan dat deze in originele staat terugkomt?

Nog geen jaar later, we schrijven juli 2020 heeft de stad dan toch de vergunning afgeleverd voor het slopen van het pand en het oprichten van een nieuwbouw voor de boekenzaak.
Het gelijkvloers en de eerste verdieping zullen worden ingericht als winkel.
Het behoud van de huidige voorgevel is technisch niet mogelijk meer, maar men zal wel de bestaande raamomlijstingen en ossenogen behouden, zodat het historisch karakter van het gebouw toch behouden zal blijven.
Gezien de bestaande gebreken weggewerkt zouden worden, maakte de stad zich sterk dat het historische karakter van het gebouw na de werken nog beter zou uitkomen in het straatbeeld.

Op 7 mei 2022 was het dan zover : de opening van de vernieuwde boekenwinkel was een feit. 

En zelfs de kritikasters moesten het toegeven : het resultaat mag er zeker zijn, met onder andere de gekende koperen ‘ossenogen’ op de dakverdieping nog steeds als eyecatcher. 
In de zomermaanden volgden er nog pleisterwerken aan de voorgevel, maar de winkel was wel alweer open. 
Binnenin is er ook veel veranderd. Met een trap of lift bereik je nu de eerste verdieping vol literatuur en zeteltjes aan het raam. Eerder een opstelling die je in een grootstad als Gent of Brussel verwacht, maar nu dus ook in Aalst ... 

En ... het erfgoed is er nog steeds ...

Bronnen

vvakaalst.weebly.com
HLN 1/8/2019 - 28/7/2020
erfgoedcel inventaris.onroerenderfgoed.be

dinsdag 10 maart 2020

Bonneterie Bosteels-De Smeth (Kousenfabriek 'Du Parc')

De NV Bonneterie Bosteels-De Smeth, afgekort als NV BBDS) is een voormalige breigoedfabriek uit Aalst.

Het woord ‘bonnetterie’ is de term die gegeven wordt aan kleine gebreide textielwaren zoals wollen kousen en sokken, mutsen, dassen en handschoenen.

Sinds de jaren 1950 werd het bedrijf vooral bekend als kousen fabrikant onder de naam ‘du Parc’, genoemd naar het nabijgelegen ‘groot park’ van Aalst.

Dat de textielindustrie nauw verweven is met de Aalsterse geschiedenis is duidelijk. De stad ontwikkelde zich in de middeleeuwen reeds al snel tot een regionaal handelscentrum. Mede dankzij de strategische ligging op de verbindingsweg tussen Brugge en Keulen en de ligging aan de Dender konden grondstoffen vlot worden aan- en afgevoerd.

In 1880 richtte Gustaaf Petrus Bosteels (°Hekelgem 30/6/1851 - +Aalst 9/2/1902) samen met zijn echtgenote Marie-Cécile De Smeth (°Nederokkerzeel 22/11/1855-+Aalst 25/4/1941) de eigen onderneming ‘G. Bosteels – De Smeth’ op.

De twee werkhuizen waren gevestigd in de Zonnestraat 1-3 en men begon met een 10-tal arbeiders.
In het begin werden er enkel gebreide handschoenen gemaakt. Door het grote succes hiervan groeide de zaak in nauwelijks enkele jaren tijd uit tot een bedrijf waar een 60-tal personeelsleden werkten.

Hierbij een foto van het personeel van uit 1887 : Bemerk ook het groot aantal kinderen onder de personeelsleden.

Kinderarbeid was in die tijd nog steeds heel normaal. Ze kregen te weinig slaap, gingen niet naar school en het aantal arbeidsongevallen was enorm hoog doordat ze vaak (door hun kleinere handen) ingezet werden om vastgelopen machines te gaan repareren. Daardoor kwamen ze natuurlijk ook vaker klem te zitten met alle gevolgen van dien. In textielfabrieken werkten de kinderen vanaf zes jaar tot soms veertien uur per dag tussen die levensgevaarlijke machines.

Gustaaf Bosteels besefte echter toen al zijn sociale verantwoordelijkheid ten opzichte van de arbeiders, en gaf hij reeds een start tot wat men vele jaren later als ‘human relations’ zou gaan omschrijven.
Hij was zo meteen de grondlegger van sociale vrede en overleg dat het bedrijf steeds gekenmerkt heeft.

Aanvankelijk werden zoals vermeld enkel gebreide handschoenen vervaardigd, maar het gamma aan producten werd verder uitgebreid naarmate het bedrijf groter werd.

Stichter Gustaaf Bosteels had drie zonen, Hermann, Jan-Frans en Leopold.

Toen hij overleed in 1902 op 50-jarige leeftijd werd hij opgevolgd door zijn oudste zoon Hermann (°Aalst 25/8/1880 – +Aalst 21/4/1914) en zijn jongste zoon Leopold (°Aalst 13/9/1888 – +Aalst 7/1/1964).
Zij waren getrouwd met twee zussen, namelijk respectievelijk met Rachel Eeman (°Aalst 6/3/1886 – +Aalst 30/9/1959) en Marie-Louise Eeman (°Aalst 23/5/1894 – +Aalst 25/8/1957), dochters van de bekende Aalsterse hophandelaar Camillus Eeman uit de Vaartstraat.
Jan-Frans Bosteels (°Aalst 13/4/1884 – +Oostende 11/2/1965) werd priester.

Leopold Bosteels, door het personeel steevast aangesproken als ‘mijnheer Pol’, leidde het bedrijf verder sinds het einde van de eerste wereldoorlog, en na het overlijden van zijn oudste broer Hermann..
Zijn neef August Bosteels, ‘mijnheer August’, hield zich bezig met de verkoop.

Hier enkele 'actiefoto's van uit de beginperiode van het bedrijf : 



In 1922 werd een nieuwe fabriek gebouwd aan de Erembodegemstraat 25 naar een plan van architect Filip Peynsaert. Het was een nieuwe elektrisch aangedreven breigoedfabriek gelegen naast het Aalsterse stadspark.

De eenmanszaak werd op 4 februari 1927 omgevormd tot de N.V. Bonnetterie Bosteels – De Smeth en de fabriek werd steeds verder uitgebreid.
Het maatschappelijk kapitaal bedroeg toen 4.000.000 belgische frank.

In het bestuur van de naamloze vennootschap zetelden toen onder meer de aandeelhouders Marie-Cécile De Smeth, weduwe van stichter Gustaaf Bosteels, Leopold Bosteels en zijn schoonzuster Rachel Eeman (weduwe van Hermann).
Naast de familie Bosteels werden ook de toenmalige directeurs Benoit Gheyssens (algemeen directeur) en Xavier Lambrecht (financiëel directeur) de mede-aandeelhouders.

Aan de straatzijde bevonden zich een elektriciteitskabine, een verdeelkabine, aparte kleedkamers voor vrouwen en voor mannen, de ingangspoort met de erachter gelegen doorgang en het magazijn waar de producten werden gestockeerd die klaar waren voor transport.
Daarachter lagen de magazijnen voor de grondstoffen en verpakkingen, en de zaal waar de afwerking gebeurde.

Later zou het grondstoffenmagazijn plaats maken voor drie woningen voor personeel en kader, meer bepaald een portierswoning (nr.27) en twee bediendenwoningen (nr. 29 en 31) die werden gebouwd in het interbellum. 

Aan het einde van 1933 werden de gebouwen van het gesloten filiaal van de 'Manifacture de Bonnetterie Patria' uit Brussel aan de Bergenmeersenstraat 108 gekocht van de toenmalige eigenaar Hubert Le Hardy de Beaulieu.

Het fabriekscomplex was kort na de eerste wereldoorlog gebouwd, en de nv Bonnetterie Bosteels – De Smeth begon hier een derde breigoedfabriek onder de naam 'Etablissements Industriëls de Bonnetterie Labor', kortweg ‘Labor’ genoemd, waar kousen werden vervaardigd.


In 1938 werden in de Bergenmeersenstraat ook de aanpalende gebouwen van de stoommelkerij 'Flandria' (in 1919 door Benedictus Goossens opgericht) aangekocht waardoor de productie opnieuw behoorlijk kon worden uitgebreid.
De zonen van wijlen Hermann Bosteels kregen een leidinggevende functie.

- Gustave Bosteels (°Aalst 15/1/1910 – +Aalst 14/2/1970), ‘mijnheer Gustaaf’ werd in de Erembodegemstraat adjunct van zijn oom Leopold Bosteels.

- Louis Bosteels (°Aalst 20/12/1912 – +Aalst 24/10/1996), ‘mijnheer Louis’ kreeg de leiding over 'Labor'

- Henri Bosteels (°Aalst 22/1/1914 – +1/11/1988), ‘mijnheer Henri’ leidde de 'NV Etablissementen Roemer' in Anderlecht, Grondelstraat 134, waar in 1941 een meerderheidsparticipatie werd genomen. Het was een ververij en finishing-bedrijf voor het veredelen en krimpvrij maken van textielproducten uit synthetische grondstoffen.

De firma, die haar hoofdzetel aan de Erembodegemstraat had, produceerde dus in de drie fabrieken (Erembodegemstraat, Zonnestraat en Bergenmeersenstraat) gebreide handschoenen, specifieke dameskousen en sokken voor kinderen, dames en heren. De gebruikte grondstoffen waren gemerceriseerde garens uit rayonne (beter gekend als ‘viscose’), kasjmier, katoen en soms ook wol.
Het maatschappelijk kapitaal werd verhoogd tot 22.000.000 Belgischee frank en na de Tweede Wereldoorlog ging de uitbreiding van de bonnetterie gestaag verder.
Er werd ook een directeurswoning gebouwd (nr.33) die bewoond werd door algemeen directeur Benoit Gheyssens. ‘Mijnheer Benooi’ was dus steeds in de buurt en kon heel kort het bedrijf mee opvolgen.

Diens oudste zoon, Fritz Gheyssens was burgerlijk werktuigkundig ingenieur van opleiding en ging in 1948 naar Reading (Pennsylvania) in de Verenigde Staten om er de nieuwe fijnere vlakke breimachines te leren.
Mede dank zij de toen opgedane kennis kreeg hij later dan ook de leiding over de productie.

In 1949 werden Cotton-machines gekocht, in de Erembodegemstraat geassembleerd en in de productie ingezet. De aanpassing van het machinepark was noodzakelijk door de net voor de oorlog uitgevonden nylongarens die op een aparte wijze dienden verwerkt te worden.
Op deze Cotton-machines werden nylonkousen met naad vervaardigd van steeds fijner wordend ‘denier’.
Denier is de eenheid voor lineaire massa, die gebruikt wordt voor het meten van de fijnheid van garen of vezels. Het eenheidssymbool voor ‘denier’ is Td enkomt overeen met de massa van 9000 meter garen in grammen uitgedrukt.

Korte tijd later kondigde zich allweer een nieuwe evolutie aan. In plaats van kousen met naad achteraan op het been wijzigde het modebeeld naar kousen zonder naad.
Daarom dienden de Cotton-machines vervangen te worden door rondbreimachines Scott & Williams.

In 1953 werd het maatschappelijk kapitaal gewaardeerd op 100.000.000 belgische frank en werd door de vennootschap de merknaam ‘Du Parc’ voor haar dameskousen gelanceerd.

Dit was meteen het begin van een heuse bloeiperiode.

Het succes van deze productenlijn, die enkel te verkrijgen was in de zogenaamde speciaalzaken zoals de bekende Veritas-winkels, maakte dat het familiebedrijf uitgroeide tot één van de belangrijkste werkgevers in het zuiden van Oost-Vlaanderen. 


Er werd in 1957 een textureer-afdeling opgezet. Deze afdeling was bedoeld voor texturatie van synthetische garens voor eigen gebruik en hier werden de nylongarens omgevormd tot mousse- en stretchdraad.

Door het textureren wordt het garen volumineuzer en de greep wordt verbeterd. Bij sommige bewerkingen krijgt het garen ook een grotere elasticiteit en ‘rek’. Ook wordt hierdoor een groter warmte isoleerend vermogen bekomen, maar door deze bewerking gaat het garen wel minder glanzen.
Het wordt vanaf dan ook mogelijk om getextureerde garens door te verkopen aan derden, vooral in de breigoedsector.
In deze afdeling werden ook in 1964 machines geïnstalleerd voor de productie van elastomeergarens die gebruikt werden voor steun gevende producten.

In 1959 was door het bedrijf een revolutionaire steunkous op de markt gebracht onder de naam ‘Supp-hose’ . Dit artikel werd vervaardigd onder Amerikaanse licentie.

Hier een (Amerikaans) filmpje om reclame te maken voor dit product.

Tijdens de jaren '60 stelde het bedrijf ruim 600 mensen tewerk en was het de marktleider in België op het gebied van panty's, kousen en sokken.



Rond 1960 werd de fabricatie nog uitgebreid met kousenbroeken en dameskousen in een stevigere uitvoering dan de klassieke nylonkousen. De productie omvatte dan alle soorten van dames-, kinder- en herenkousen in verschillende soorten van materialen zoals katoen, nylon en acryl.

De dameskousen en panty’s werden geproduceerd in de Erembodegemstraat en de sokken in de Bergemeersenstraat.





De vennootschap werd sinds 1964, na het overlijden van Leopold Bosteels, verder geleid door diens oudste zoon Herman Bosteels, ‘mijnheer Herman’, en had toen in de Erembodegemstraat een oppervlakte van de productievloer van 3ha80a.
Labor had een productieoppervlakte van 0,80ha.

Het bleef een familiebedrijf in de echte zin van het woord. Ook de broers van Herman Bosteels werkten er.

- François Bosteels (°Aalst 3/10/1925 – +22/4/1985), ‘mijnheer François’ werd de inkoper van de grondstoffen, 
- Joseph Bosteels, ‘mijnheer Jozef’ werkte in de administratie en 
- Pierre Bosteels (°Aalst 6/10/1933 – +Aalst 11/12/2010), ‘mijnheer Pierre’ volgde zijn oom Louis Bosteels op als baas van Labor. 


Eugeen Bosteels, ‘mijnheer Geen’, de zoon van August Bosteels, volgde zijn vader na diens dood, op in de verkoopafdeling en ook Marc Bosteels, ‘mijnheer Marc’, de zoon van Henri Bosteels kreeg een kaderfunctie in de Erembodegemstraat. 
De vier zonen van directeur en aandeelhouder Benoit Gheyssens kregen er eveneens een kaderfunctie.

- Fritz Gheyssens (°Aalst 10/7/1920), ‘mijnheer Fritz’ was technisch directeur,
- Frans Gheyssens (°Aalst 15/9/1924 – +Aalst 6/12/1991), ‘mijnheer Frans’ had zijn werkplek in de administratie,
- Camiel Gheyssens (°Aalst 31/12/1927 – +Aalst 6/9/2008), ‘mijnheer Camiel’ werkte in de productie en
- Felix (Luc) Gheyssens (°Aalst 10/4/1929), ‘mijnheer Luc, den boos van ‘t vraavolk’ deed de personeelsadministratie van de hoofdzakelijk vrouwelijke werknemers. 


Het valt trouwens op dat er toen ook al werd aangesproken met de voornaam, zij het dan wel met 'meneer' of 'mevrouw' ervoor. Later is dat aangepast geweest en was het meneer/mevrouw gevolgd door de familienaam en nog later (tot heden ten dage eigenlijk) worden kaderleden meestal gewoon met de voornaam aangesproken. Iets waar ik het persoonlijk iet of wat moeilijk mee heb. Bij mij blijft de 'meneer' of 'mevrouw' er zowieso voorstaan.

In 1965 breidde de onderneming haar productengamma opnieuw verder uit met dameslingerie die geproduceerd werden in een filiaal in Tienen, de 'nv Lingerel'. Hiervoor werd deze bestaande confectiefabriek overgenomen. Men produceerde er diverse soorten slips, onderrokken, onderjurken en nachthemden.

De productie van handschoenen in de fabriek in de Zonnestraat 3, die niet zo goed was gelegen, werd stopgezet en de gebouwen werden nog enkel gebruikt voor stockage. Deze gebouwen werden in 1976 uiteindelijk verkocht.

In de Erembodegemstraat werden de kantoren uitgebreid. Hiertoe werd een tweede verdieping toegevoegd op het kantoorgebouw.
Om de stabiliteit te verzekeren werd deze tweede verdieping als een tafel op palen boven het gebouw geplaatst.

Vanaf 1968 werd de klassieke dameskous zonder naad in ruime mate verdrongen door panty-kousen die uiteindelijk tot 80% van het totaal verbruik van nylonkousen vertegenwoordigde. De pantykousen lieten immers toe om winter en zomer mini-rokjes te dragen en het bedrijf speelde gretig in op deze modetrend.


Eind jaren 60 was er een trouwens ook een sterke opkomst van discountwinkels, waar massaproducten goedkoper op de markt werden gebracht. 
De merknaam 'Minouche' werd gecreeerd voor panty's en kousen die bestemd waren voor de grootdistributie ... iets minder afgewerkt (en daardoor ook goedkoper), maar wel nog het kwaliteitsmerk bezittend. Minouche kende veel succes en bleef tot eind jaren '90 behoren tot één van de meest verkochte merken in de warenhuizen.


Er drong zich daarbij echter weer een aanpassing aan het machinepark op en er kwamen bijkomende italiaanse rondbreimachines Moretti (zie foto).



Hierbij een advertentie waaruit duidelijk blijkt dat kinderarbeid die tijd nog steeds helemaal normaal en aanvaard was : 
Om de regelmatige aanpassingen aan de productie te kunnen financieren beliep de investering ongeveer 22.000.000 Belgische frank per jaar. Sinds 1968 werd een investeringsprogramma ingevoerd, een vijfjarenplan waarbij de investeringen in vaste activa werden opgevoerd tot ca. 50.000.000 Belgische frank op jaarbasis.

Per jaar was de productiecapaciteit ongeveer 20.000.000 paar panty's, kousen en sokken, hetgeen 40% van de binnenlandse productie betekende. Er konden daardoor steeds meer mensen aan het werk. Bij het 50-jarig bestaan van de fabriek in de Erembodegemstraat, in 1972, werkten er in de sites Erembodegemstraat en Bergenmeersenstraat samen zowat 900 personeelsleden, waarvan de grote meerderheid afkomstig was uit Aalst en Erembodegem. 


Twee derden van het personeel waren vrouwen, een derde mannen. 
Geschoolde personeelsleden konden onmiddellijk worden ingezet en ongeschoolden kregen de nodige opleiding binnen het bedrijf. 

De evolutie in de kousen- en sokkennijverheid ging toen zeer snel hetgeen betekende dat in de sector geen plaats was voor zwakke broertjes en dat alleen dynamische en slagvaardige ondernemingen een plaats op de markt hadden. 


Er werd ook een uitbreiding gerealiseerd aan de overkant van de Erembodegemstraat waar een modern magazijn werd gebouwd. Dit was met een automatische transportband die over straat liep verbonden met de productie (zie foto)

Waar vroeger de lendenelastiek achteraf apart aan de broekkousen en de panty’s werd gestikt nam de Bonnetterie Bosteels-De Smeth in 1977 een patent op het breien van deze elastische band in één stuk samen met de panty zelf. 
Het was een uitvinding van technisch directeur Fritz Gheyssens, hetgeen ook zo in het patent is vermeld (patent DE2637607 – gepubliceerd op 24/2/1977).

De aandelen raakten door erfenis in kleinere paketten meer en meer verspreid onder de verdere nazaten van de oorspronkelijke aandeelhouders. Dat de neuzen altijd dezelfde richting uitwijzen, werd daardoor niet altijd evident.
Daarenboven waren de producten van de lingerielijn einde de jaren ’70 geen onverdeeld succes meer waardoor besloten werd met de nv Lingerel op 1 januari 1978 in vereffening te gaan.

Waar er in België rond 1960 nog 28 bedrijven lid waren van de beroepsvereniging FABACO (dameskousen en panty's), waren er dat in 1974 nog slechts 4. 
De modetrends waren veranderd en de concurrentie van de lagelonenlanden was heel scherp. 

Tussen 1970 en 1979 daalde de Belgische productie van kousen en panty's nog met ongeveer 70%. 

In 1979 was de Bonnetterie Bosteels-De Smeth goed voor 83% van de Belgische productie van kousen en panty's. Toen werkten er nog 700 personeelsleden. 


Om nieuwe wegen te zoeken, werd na een marktstudie gekozen om zich vanaf 1979 bijkomend te richten op sportkousen. Omdat vooral aan individuele sporten werd gedacht, lag tennis natuurlijk voor de hand. 
De nieuwe lijn kreeg de naam 'du Parc Sport' en werd op ambitieuze wijze gelanceerd met een tennistoernooi op 23, 24 en 25 november van dat jaar : 'het Belgian Indoor Championship Challenge Du Parc', met wereldvedette Björn Borg als belangrijkste naam op de affiche. 
Omdat Borg echter conractueel gebonden was aan een reeds lopend sponsorcontract, mocht hij niet met kousen van "du Parc Sport" spelen. Later tekende hij wel een contract waarin hij zich ertoe verbond om van 1 januari 1981 tot 1 januari 1984 te spelen met sportsokken van du Parc. Toen Borg echter in 1982 plots besliste om te stoppen met tennis omdat hij er geen plezier meer in vond, was dit voor du Parc een koude douche.
Vanaf de jaren ’80 ging het met het bedrijf stilaan bergaf.
Het productiepark van het bedrijf was verouderd, waardoor het veel minder kon produceren dan de concurrentie. Een analyse van 1982 toonde dat dameskousen en panty's toen goed waren voor 63% van de omzet, sokken en driekwartkousen stonden voor 28% en damesslips voor 7% van de omzet. Naast de grote merken "du Parc" en "Minouche", verkocht het bedrijf nog de kleinere merken "Quiz", "Conny" en "Balma". Voor enkele warenhuizen werden ook de huismerken gemaakt.
Voor de export was Nederland de belangrijkste bestemming. 

De jaren '90 zorgden voor een verdere achteruitgang
De textielnijverheid bleef arbeidsintensief en de hoge kosten op arbeid verzwakten de concurrentiepositie tegenover de lageloonlanden.
Daarenboven veranderde de mode ook al en waren panty's niet meer zo gegeerd. 
Onder druk van de grote winkelketens en de winstmarges die daardoor steeds maar daalden werd het eens zo grote bedrijf serieus afgeslankt.
Er volgden een aantal reorganisaties met drastische personeelsafvloeiingen en in 1995 het sluiten van de afdeling van het vroegere "Labor". 

Deze ingrepen waardoor de productie volledig werd gecentraliseerd in de Erembodegemstraat, en een vernieuwde marketingstrategie konden het tij niet meer keren. Ondanks alle inspanningen bleven de productie- en de verkoopcijfers teruglopen en werd het bedrijf in verschillende fases geherstructureerd om het af te stemmen op de economische realiteit. 

Bij elke fase van de herstructurering werd een gevoelig deel van het personeel afgedankt. Zo vonden er drastische afvloeiingen plaats in 1992, 1994, 1995 en 1996. Toen bleven er nog zo’n 200-tal personeelsleden over.

De gebouwen van de fabriek Labor werden in het voorjaar van 1995 uiteindelijk verkocht.

In 1996 werd de naam na een nieuwe herstructurering gewijzigd in 'NV Bosmeth' en in 1998 werd het 'The Bosteels Group'. 

Deze naamswijzigingen kaderden in de internationalisering van het bedrijf. Als laatste overlevingspoging volgde men het advies om te mikken op schaalvergroting en goedkopere productie. 
Enkele nieuwe, ditmaal buitenlandse, overnames kaderden in deze strategie.

In 1998 stond het bedrijf - inmiddels met Jean-Paul Bosteels (de vierde generatie) aan het hoofd - voor de beslissende keuze: ofwel de productie stoppen en het bedrijf vereffenen ofwel volledig kiezen voor internationalisering. Er werd voor de tweede optie gekozen.

Het Roemeense kousenbedrijf 'Adesgo' werd overgenomen. Dit was een zeer groot bedrijf, dat jaarlijks 17 miljoen panty's maakte, vooral onder de naam "Adesgo" en in mindere mate "Diamant" en "Elegant". Nog hetzelfde jaar werd een intentieovereenkomst tot overname ondertekend met het tweede grootste Poolse kousenbedrijf "Syntex SA".

Begin 1999 nam Bosteels dan ook nog een meerderheidsparticipatie in een ander Roemeense sokkenfabriek: "Elca SA".
Men hoopte daardoor dat er in de breigoedsector een internationale verankering zou plaatsvinden, waarbij enkel grote groepen nog in staat zouden zijn om te voldoen aan de eisen van de internationale klanten en rendabel te produceren.

De ‘Bosteels Group’ bouwde de vestiging in Aalst af tot nog enkel een distributiecentrum.
De hoop om zelf uit te groeien tot één van die internationale groepen bleek ijdel en betekende uiteindelijk de doodsteek.

De afzet op de lokale Belgische markt bleek te klein te zijn om de gedane investeringen te bekostigen. De bankschulden liepen uiteindelijk op tot circa 700 miljoen frank, die men niet meer kon aflossen en waardoor het bedrijf zich genoodzaakt zag om op 1 maart 2001 de boeken neer te leggen. 
Dit betekende het definitief einde van een van de grootste werkgevers uit de Denderstreek. Nog 70 personeelsleden werden hierdoor werkloos.

De familie Bosteels heeft tot op het einde steeds zelf de leiding in handen gehouden. 

Heel veel materialen werden achtergelaten, het leek net alsof men in zeven haasten moeten vertrekken is. 
Mooie foto’s van de inboedel die men gewoon liet kapotgaan zijn HIER te vinden.  

Van dan af begon de verloedering van de gebouwen aan de Erembodegemstraat.




De merknaam "du Parc" werd in 2001 als ‘du Parc fashion’ overgenomen door het Nederlandse bedrijf Nedac Sorbo.

Dat bedrijf is gespecialiseerd in het sourcen, ontwikkelen en distribueren van non-foodconcepten voor supermarkten, discounters, doe-het-zelfzaken en warenhuizen in Europa. 
Zij hebben veel ervaring met complexe productgroepen en bieden onze klanten oplossingen op het gebied van onder andere concepten, assortiment, distributie op maat en e-commerce.
Het kousenmerk blijft dus verder leven en werd ondergebracht bij Sorbo Fashion. 
De kousen worden vooral in Nederland en België verkocht.

De buitenlandse afdelingen werden eveneens verkocht en bestaan nog steeds.

Het grootste deel van het archief van NV Bonnetterie Bosteels-De Smeth werd in 2001 overgedragen aan het Documentatiecentrum en Archief voor Daensisme en Hedendaagse Geschiedenis van de Denderstreek (D.A.D.D. vzw).
De documenten worden sindsdien bewaard in het stadsarchief van Aalst. In 2007 en 2008 werd de inventarisatie en valorisatie van het archief Bonnetterie Bosteels-De Smeth ("project du Parc") uitgevoerd en afgerond.
In 2014 werd een aflevering van de Vlaamse televisiereeks Publiek geheim gewijd aan Du Parc in Aalst.

De gebouwen stonden intussen jammer genoeg verder te verkommeren. Vernieling, verwaarlozing, brand(en), vandalisme en de natuur deden de rest ...


Hier een filmpje gemaakt door zogenaamde ‘urbexers’, mensen die verlaten (fabrieks-) gebouwen gaan bezoeken en er foto- of filmreportages van maken. Deze film is gemaakt in 2009. 

Nog in 2014 heeft het – en dat was zeker niet voor de eerste keer – opnieuw gebrand op de terreinen van het bouwvallige Du Parc. 
Gezien de nabijgelegen gebouwen van Schotte (artikel over Schotte : HIER) ondertussen bijna volledig afgebroken waren, trokken krakers nogal vaak richting Du Parc aan de overkant van de straat. De brand werd door deskundigen dan ook bijna zeker door hen veroorzaakt. De brandweer had het vuur wel snel onder controle en er waren gelukkig geen slachtoffers.

De site Du Parc was toen ook nog in handen van de curatoren. Het verkoop dossier heeft heel lang blijven aanslepen. De gronden waren er ook zwaar vervuild door de industrie, waardoor een grondige sanering zich opdrong alvorens de gronden zouden kunnen worden gebruikt voor andere doeleinden..

Het stadsbestuur wou de fabriek in de Erembodegemstraat bouwvallig laten verklaren. Daarna zouden de gebouwen volledig kunnen worden afgebroken waardoor er eindelijk een einde zou kunnen komen aan de jarenlange verwaarlozing en het conflict met de curatoren.
De fabriek, waar nog heel veel materiaal lag trouwens, leek meer op een doorzeefd gebouw, waar de regen niet insijpelde, maar gewoon met bakken binnenstroomde.
Hier een filmpje van deze ‘watervallen van Aalst’.


De site ligt net naast het stadspark van Aalst waardoor het stadsbestuur er aan groenuitbreiding wou doen en bijkomende parkeerplaatsen wou creëren. De gebouwen liggen namelijk in een zone voor dagrecreatie.
De curatoren van de gewezen kousenfabriek in Aalst waren het daar echter niet mee eens. Zij wouden de gronden verkopen aan projectontwikkelaars om er woningen op te bouwen.
Schepen van Ruimtelijke Ordening Caroline Verdoodt was echter niet van plan om de bestemming van de zone te wijzigen. Het was en bleef een recreatiezone.  
De stad nam zelfs een advocaat in handen om de site als ‘bouwvallig’ te laten verklaren.

Op 28 april 2015 was er alweer een brandmelding. Dit keer ging het over een uitslaande brand in een conciergewoning van de fabriek. De brandweer heeft het gebouw toen gecontroleerd laten uitbranden, zodat er bijna niets meer van over bleef.  Deze portierswoning was trouwens nog één van de meest bruikbare gebouwen op de hele site, wat al meer vertelt over de staat van de andere gebouwen natuurlijk.

"Krakers hebben hier binnengezeten, maar ook spelende kinderen hebben hier in het verleden al brand gesticht", aldus burgemeester Christoph D'Haese. "Maar wat nu de oorzaak is, moet nog verder onderzocht worden. De brandweer heeft de gebouwen onderzocht en er zijn zeker geen slachtoffers gevallen.
Het leegstaande gebouw trok, net als de gehele fabriek trouwens, door de jaren heen al vele fotografen aan die er kiekjes kwamen maken van het verwilderde, teloorgegane industriële verleden (de zogenaamde 'urbex'-urban explorers).

Na 'x' aantal branden en nog meer veiligheidsproblemen werd uiteindelijk de knoop doorgehakt en kon men beginnen met de afbraak en sanering van de bedrijfsterreinen.

Du Parc werd afgebroken in 2019 en werd omgetoverd tot een thuishaven voor de jeugd, sporters en families. 
Er kwam niet alleen sport en spel maar ook cultuur en groen, en het werd een geïntegreerd geheel met het nieuwe stadspark.

Vanaf het voorjaar 2020 kan men met de hele familie, groot en klein, gaan fietsen naar site du Parc om er te ontspannen en te genieten van tal van activiteiten.
In totaal zal er 7 miljoen euro geïnvesteerd zijn in de herontwikkeling van de vroegere kousenfabriek.

Wat er sedert de afbraak gebeurd is met de gebouwen en wie er tegenwoordig allemaal een onderkomen heeft gevonden, is HIER terug te vinden.

Tot slot nog enkele van de urbex-foto's die aantonen hoe men omgesprongen is met het industriële verleden ... 










Bronnen :

duparc.be
historischnieuwsblad.nl
de voorpost 23/11/1973
abandoned bonnetterie : Urbex Junkies, Gilbeest72, via YouTube
de watervallen van Aalst : Sander Franck 2013, via YouTube
nedac.com
De standaard 08/03/2001
aalst.be
TV Oost 22/04/2014
wiscan.be
patrimoine industriel, civil et souterrain : tchorski.morkitu.org/2/dsc00fin.htm