Nieuws uit Aalst

--------- Profiesjat Prinsj Karel 'Sjalen' Van de Winkel !!! ------- 't Principoilsjte vandaug es da ge ni te veil complementen mokt en genietj van 't leiven ! - - - - - - - Covid-19 : Blijf aub toch voorzichtig en denk aan uw medemens !! - - - - - - - Deel enkel berichten van officiële bronnen om fake news te vermijden !!! - - - - - - - -

vrijdag 9 september 2022

Ambachten : ploters, leerlooiers, wit- en zwartledertauwers, dobberers, huidenvetters, kordewaniers, grauw-/wild-/lamwerkers

Het is algemeen geweten, dierenhuiden vormen al sedert het begin van de mensheid een heel belangrijke grondstof. Reeds in de prehistorie werden warme bontmantels gemaakt van de harige diersoorten, maar ook de huiden van de minder behaarde dieren waren zeker niet minder belangrijk.
Uit huiden van runderen of paarden bijvoorbeeld, werden grote lappen gesneden die dienden om er tenten van te maken, en met een beetje meer detailwerk kon men er trouwens ook schoeisel, beurzen, riemen of paardentuig van maken. 



... lederen schoenen ... okay, maar een lederen voetbal ... daar had men nog niet van gehoord ...


Huiden van herten, schapen en geiten waren gekend om hun soepelheid en daar maakte men dan vooral handschoenen, handtassen en lichtere pantoffels van. 
En als het schapenvel - met de wol er nog aan - binnenstebuiten gedragen werd, verkreeg men een 'mouton retourné', dé ideale bescherming tegen winterweer. 

Heel handig allemaal, maar, net zoals alle andere natuurlijke producten, waren deze huiden natuurlijk ook onderhevig aan bederf. 
Om de stevigheid en elasticiteit te kunnen garanderen, moet men ze dus gaan behandelen en waterdicht maken. 

Sommige archeologische vondsten wijzen op het feit dat huiden werden geschraapt of gesneden, of dat men ze reinigde met plantaardige producten en een flinke laag vet er bovenop. 


De houdbaarheid van deze vette huiden was natuurlijk nog steeds beperkt, maar men kon dan toch een tijdje 'droog' door het leven.

Er kwam schot in de zaak bij de komst van de Romeinen in onze streken, want zij brachten de kunst van het behandelen van dierenvellen met tannine mee. 
Deze tannine werden gewonnen uit de schors van eiken en maken een chemische verbinding waardoor de stoffen zich fixeren aan de eiwitten van de huid en op die manier weerstand gaan bieden aan bacteriën en andere stoffen die de huiden zouden vernietigen. 
De naam 'tannine' komt trouwens van het Latijnse 'tannare', wat staat voor 'looien'.

We kennen 'tannine' trouwens ook omdat deze van invloed zijn op de smaak, kleur en structuur van onder andere wijn en thee. Ook daar bindt het product zich aan eiwitten met als gevolg dat deze gefixeerd worden. Een slok sterke thee of tanninerijke wijn of een hapje galappel bijvoorbeeld, doet de mond stroever worden; het doet de mond samentrekken. 
De eiwitten van het wangslijmvlies in de mondholte worden namelijk licht gefixeerd. 

In 'De Koornbloem' van 5 juni 1927 staat trouwens ook vermeld dat tannine tevens een heel nuttig bestanddeel van de hop (en dus van het bier) is, net ook omwille van de eiwitbinding :
"Het tannine oefent geen invloed op den smaak, maar verzekert de houdbaarheid van het bier doordat de eiwitstoffen bij het koken neerslaan. Tannine werkt ook bederfwerend en werkt het klaren in de hand, doordat de vischlijm van het klaarsel gecoagieleerd wordt. Bier zonder tannine zou niet te klaren zijn". 
Het looien van leer berust dus eigenlijk op hetzelfde principe.

De Romeinen verdwenen, en met hen ook deze techniek die echter terug naar boven kwam in de jaren 900, de Vroege Middeleeuwen.
In vele Middeleeuwse steden, zoals ook in Aalst, werden verwerkende bedrijven opgericht die de buitenkant van dieren omtoverden tot allerlei gebruiksvoorwerpen. 

En zo komen we dan ook terecht bij onze ‘tauwers’ (of ‘touwers’). 

Het woord vindt haar oorsprong in het Engelse ‘tawing’, wat een term is voor het behandelen van huiden zonder tanninen. Het verwerken van de huiden gebeurde met allerlei andere plantaardige of minerale producten, en werden nadien grondig ingevet. 

In Vlaamse middeleeuwse teksten komt het ‘tauwen’ voor als onderdeel van de beschrijving van beroepsgroepen als de witledertouwers of de zwartledertouwers. 
Het ‘tauwen’ verwijst dus naar de oude vorm van bewerken waabij nog niet met de tanninen uit eikenschors, run, werd gewerkt. 

In latere teksten over zwartledertouwers, is echter duidelijk dat het daar dan wel ineens gaat over het omvormen van runder- en paardenvellen tot leer door het gebruik van eikenschors. 

Zij ‘tauwden’ dus eigenlijk niet, maar deden wel aan het Engelse ‘tanning’, wat in het Vlaams als ‘looien’ moet worden vertaald. Door de tanninen kregen de huiden daarbij een donkere kleur, ‘a tan’ in het Engels.

De bewerkers van het witte leer (van schapen, geiten, herten, reeën, honden of ander ‘haarloos’ wild) bleven in de ontwikkeling van hun ambacht varianten van het tauwen aanhouden, want 'tanning' of 'looien' zou de witte huiden enkel maar donker en stug maken, wat geen concurrentievoordeel zou opleveren ten opzichte van de runderhuiden. 

Deze opdeling in zwart en wit leer is trouwens niet het enige onderscheid binnen het vellenverwerkende ambachten.  Neen, ook de vele stappen in het bedrijf kregen in de loop der tijd aparte beroepsnamen. 

Zo waren er ploters leerlooiers, wit- en zwartledertouwers, dobberers huidenvetters, kordewaniers, en daarnaast ook nog de daarvan afhankelijke lieden zoals schoenmakers, handschoenmakers, beurzenmakers, riemmakers en nog meer makers van allerlei eindproducten. 

Ik bespreek er enkele kort ...
- Het ruwere werk was voor de ploters die de runder- en paardenhuiden ontblootten (‘ontploten’) en ontdeden van bloed, oppervlakkige huid, vet, en ander spul dat het behandelen en voortbestaan van de huiden zou kunnen belemmeren. 

- Het verwerken van de runder- en paardenvellen was dan de taak van de leerlooiers

- Een witledertauwer was een looier van witleder, waarvoor schapen en geiten de belangrijkste leveranciers waren, en waar bijvoorbeeld ook zeemvellen van werden gemaakt. 
Deze ambachtslieden werden ook wel eens 'lijnen cleyders', 'weschers' of 'bleickers' genoemd.
 
- Een zwartledertauwer was dan logischerwijs een looier van zwartleder, dat vooral in de schoenmakerij werd gebruikt. 
Zij werden ook wel ‘Swartledertauweren’ of zwartenlederdauwers (met –dauwer in plaats van –touwer) genoemd. 

- De dobberers en de huidenvetters waren de lieden die het gelooide leer insmeerden voor verder gebruik. Terwijl de huidevetters zich bezig hielden met de runderhuiden, werkten de dobberers aan de voorbereiding van de geiten- en schapenhuiden. 
Eén vertegenwoordiger van de dobberers, één van de huidevetters en drie van de kordewaniers stonden samen met een deken trouwens in voor het goedkeuren van de waren alvorens ze op de markt mochten verschijnen. 
    
- Kordewaniers / cordewaniers komt van het middelnederlandse corduanier, wat eigenlijk een afleiding is van ‘cordouanier’, ‘celui qui fabrique des chaussures’. Deze term verwijst op zijn beurt naar het Spaanse Cordoba, waar in Moorse tijden het bewerken van het witte leer tot een verfijnde activiteit was ontwikkeld. 
Een kordewanier is eigenlijk een schoenmaker die werkt met bokken- of geitenleer. Zo wordt ook gesproken over de ‘coeyinscoemakere, die met runderleer werkt’.
Naast de kordewaniers (die schoenen maakten uit nieuw leder), waren er ook nog de oude schoenmakers (die schoenen maakten uit oud leder) en de lappers (die schoenen herstelden).

- Grauwwerkers, wildwerkers en fourreurs of lamwerkers stonden daarnaast en hielden zich bezig met het verwerken van gejaagde pels of het bereiden van de huiden van jonge schapen, waarvan het buikvel in de vorm van perkament een kostbaar product was. 

De grauwwerkers bewerkten specifiek eekhoornpelzen (vair) van matige tot zeer hoge kwaliteit die werden aangevoerd vanuit Oost-Europa en de Russische gebieden. De grijsblauwe/grauwe kleur van die pelsen gaf dan ook meteen de naam aan het ambacht.
De wildwerkers bewerkten logischerwijze de huiden van wild
De lamwerkers hielden het dan bij de lamsvellen …

Het woord ‘fourreur’ komt trouwens van het franse fourreur; marchand de fourrure, wat hetzelfde is als een bontwerker of bonthandelaar.

 

Maar hoe ging dat nu allemaal in zijn werk

Het proces om van een bloederige runderhuid een stevig paar schoenen, een zadel, een messchede of een paar knielappen te maken, vergde in de middeleeuwen tijd, moeite en vooral ook kennis van zaken, en brengt ons, onder andere, naar de zwartlederbewerkers

Het begon uiteraard allemaal bij de slachter die, na het dier te hebben gedood, de huid van het kadaver stroopte.
Dat gebeurde via een grote overlangse snede door het buikvel heen, en ging vervolgens naar de hals en de poten toe. Ook het vel van de kop bleef behouden en werd via een snede vanuit de mondhoeken van het dier opengewerkt. 
De aangesneden stukken waren de dunste delen van het vel en die werden na het looien weggesneden van het rugvel. 
Dat rugvel zou het dikste en meest kwaliteitsvolle leer leveren, en mocht dus zeker niet worden beschadigd tijdens het productieproces. Er moest dus met de grootste omzichtigheid worden omgesprongen. 


Het leer van poten, kop en buik ging natuurlijk ook niet verloren. Dat werd gebruikt voor producten die minder kwaliteit vereisten.

De slachter liet een deel van de voorhoofdschedel met de hoorns aan het vel vastzitten en verhandelde dit zo aan de leerlooier. Deze kon dan zien hoe oud het geslachte dier geworden was. 
De hoorns vertonen aan de basis immers richels die een soort jaarringen vormen, een beetje vergelijkbaar met de ringen in de stam van een boom. Een oud dier kon dus gemakkelijk van een jong beest onderscheiden worden, en dat vertelde natuurlijk ook al veel over de kwaliteit van de huid, en uiteindelijk ook van het leer. 

De vellen dienden niet onmiddellijk verwerkt worden. Soms kon de looierij de aanvoer van nieuwe materialen eventjes niet aan en moest er eventjes gewacht worden om verder te kunnen werken. De huiden die reeds ‘in productie’ waren, hadden immers hun tijd nodig om echt leer te worden, en dat duurde soms meer dan een jaar.
Men kon ze gemakkelijk bewaren door ze in te strijken met zout.   

Nadat er groen licht kon gegeven worden voor de productie, was de eerste stap het verwijderen van de hoorns en de schedelfragmenten die nog vastzaten aan de huiden. 
Als dat gebeurd was, kon men beginnen aan het wassen van de huiden, waarna die ondergedompeld werden in een kuip vol in water opgeloste ongebluste kalk. 


Dit agressieve goedje tastte de buiten- en binnenlaag van het vel aan en liet tegelijk toe vlees-, haar- en andere resten makkelijk van het vel te schrapen. 
Dat wegschrapen gebeurde met lange, gebogen schraapijzers waarmee men de huiden kon bewerken nadat die over een bolle balk waren gehangen 

Het weghalen van een deel van de huid zorgde trouwens niet voor problemen want het looien richtte zich enkel en alleen op de stevige structuur binnenin het vel, en niet op het zachte weefsel van de binnen- en buitenkant. 
Voor dit ‘wassen en kalken’ bestond er een ook een minder agressief alternatief: de runderhuiden onderdompelen in een bad van hondenpoep en vogelkak (!). 

Na de voorbereiding van de vellen startte het eigenlijke looiproces. De vellen werden onder water gezet in een kuip gevuld met eikenschors. 


Men maakte daarna een soort van lasagne waarbij het ene rundervel werd gescheiden van het volgende door een laag schors. Uit die schors kwamen dan de looistoffen vrij, de zogenaamde tannine.
Die zorgden ervoor dat het rundervel bestand werd tegen bacteriële afbraak en na afloop makkelijk weer en wind kon doorstaan. 
Tijdens het looien kon het nodig zijn om de vellen van bad te wisselen. De tannine raakte na verloop van tijd immers uitgewerkt en dan dreigde verrotting. 

Na minimaal negen maanden, en vaak pas na meer dan een jaar, werden de vellen uit de kuipen gehaald en gedroogd. 


Na het looien was het leer stug en strak en daarom moeilijk verder te bewerken. De oplossing was het te ‘vetten’, waardoor het materiaal weer soepel werd en makkelijker kon worden behandeld. Hiervoor werden enkel plantaardige of dierlijke producten gebruikt. 

Na de zwartledertauwers gaan we natuurlijk ook even langs bij de witledertauwers, want deze bewerkers volgden een andere werkwijze.

De huiden van schapen, geiten en andere dieren zonder een al te dik vel, werden ingezameld, maar dat gebeurde niet via het vleeshuis (slachthuis), zoals voor de runderhuiden, omdat kleinvee vaak nog thuis werd geslacht. 


Er werd dus een stapje overgeslagen en het ging rechtstreeks naar looierij waar de vellen ontdaan werden van de hoorns (indien nog aanwezig). 
Zowel het haar als de binnen- en buitenkant van het vel werden – na een verblijf in een kalkbad - vervolgens weggehaald door het te schrapen.. 

De behandeling daarna gebeurde hier niet met eikenschors maar wel met een reeks andere producten, waarvan aluin het belangrijkste was. 
Gezien de afvalproducten van aluin archeologisch niet op te sporen zijn, in tegenstelling tot eikenschors, zijn het dus vooral de hoornpitten die de archeologen wijzen op de activiteiten van de witledertouwers op een bepaalde site.


Het witte leer werd vaak gekleurd en daarvoor dienden de kleurstoffen verwarmd worden. Dit gebeurde in oventjes.
In oorsprong werd dit witleer vaak gebruikt voor het vervaardigen van zemen. 
Het waren voornamelijk de huiden van gemzen die hiervoor dienden.  
Tegenwoordig worden deze zemen echter steeds vaker van synthetische stoffen gemaakt. 
 
Het is aannemelijk dat de zwart- en witledertouwers zich oorspronkelijk op hetzelfde terrein bevonden.
Toen de eerste groep echter overging op het gebruik van eikenschors was dat echter niet langer mogelijk. De witte vellen mochten immers in geen geval met dit sterk kleurende goedje, dat overal rondslingerde, in aanraking komen. Anders was het witte leer niet langer wit.

Leerlooien is een stilletjes aan wegkwijnend beroep aan het worden in België. 

Landen die tegenwoordig wel nog bekend zijn om hun lederlooierijen zijn onder andere: Italië, Spanje, Engeland, Frankrijk, Turkije, Marokko, India en Pakistan. 

China is een grote opkomende producent, hoewel daar (net als in India en Pakistan) wel wordt gewerkt onder zeer bedenkelijke condities, waar het milieu en de arbeidskrachten zeer onder lijden. 
In Europa worden de looierijen zeer streng gecontroleerd op, onder andere, milieueisen, wat wel een duurder product tot gevolg heeft.

In Aalst kenden we vooral de leerlooierij van de familie Schotte, nog steeds bekend van het ‘Kasteel van Regelsbrugge’. 
Meer over die looierij, het leerlooien in het algemeen en alles over de familie Schotte kan je HIER meer terugvinden. 
 

Bronnen

MNW (Middelnederlandsch Woordenboek)
Foto's brabantinbeelden.nl/verhalen/van-huid-tot-leer-leerfabriek-regouin
leerambacht.be/op-bezoek-bij-de-looierij/
Foto schoen hobourgonje.jimdofree.com
Tekening voetbal
De Krook - 'Een leerrijk boek' - via oar.onroerenderfgoed.be/publicaties/ROEV/1099/ROEV1099-001.pdf

Geen opmerkingen:

Een reactie posten