Dit laat toe de bevoegdheid
ervan enigszins te omschrijven als : het monopolie in het vervaardigen van
allerlei textiel op straffe van een boete van 6 guldens indien men deze regel zou overtreden.
De kleermakers produceerden
in hoofdzaak voor de lokale markt.
De statuten van het winkeliersambacht uit
1735 – dat vele kleermakers herbergde die op de verkoop werkten – weten de
ruime omschrijving van “kleederen” te specifiëren: “Item alle cleermaeckers,
caus ofte sockmaeckers, werckende op den coop in het versnijden van laken,
stoffe, pije, frisade, carsije ende andere gheweven stoffen als oock op de gone
vercoopende causen ende socken, soo ghebrijde als onghebrijde oock lijven ende
deschelijcx.”.
De gezworenen van het
kleermakersambacht verzochten omstreeks 1620 de wethouders om de oude
verordeningen opnieuw in voege te brengen, waarbij de verkoop van kledij en
kousen, buiten Aalst gemaakt, verboden werd, net zoals hun voorzaten, de
schepenen in de jaren 1598 en 1609, al hadden gedaan.
Het magistraat stond dit
verzoek toe.
Blijkbaar lag een aantasting van het kleermakersmonopolie door
import van kledij van buiten de stad aan de basis van een verpauperd ambacht, en drongen maatregelen zich op om de situatie terug recht te trekken.
De ambachtsrekeningen bewezen ook
het bestaan van de oudkleerkopers. Om als oudkleerkoper aan de bak te komen
moest men de helft van het vrijgeld van een inwoner aan het kleermakersambacht
betalen.
De nijverheidstelling van 1738 leert ons verder dat het
kleermakersambacht, numeriek gezien althans, het belangrijkste was in Aalst.
De
kleermakers.
Gravure van J. G. van Vliet, 17de eeuw
Een
kleermaker anno 1800
Zowel de oudkleerkopers als
de kousenmakers zaten ingekapseld in het ambacht der kleermakers. Toch waren
deze lagere beroepssegmenten binnen het corporatieve kader van het
kleermakersambacht relatief klein in omvang.
Onderaanneming zou door
grote en rijke meesters bij kousenmakers en oudkleerkopers een belangrijk
fenomeen geworden zijn, hetgeen een grotere aanbodselasticiteit met zich
meebracht.
Naast het fenomeen van onderaanneming
zou men echter ook kunnen opwerpen dat de kousenmakers gewoonweg gefusioneerd
waren met de kleermakers, omdat hun aantal te klein was om een ambacht in stand
te houden.
De oude werkverdeling wees alle kledingstukken boven de gordel toe
aan de kleermakers, alles daaronder aan de kousenmakers.
Na deze fusie bestonden
er dus geen duidelijk gesloten circuits meer tussen beide stielen en kan men
veronderstellen dat een kleermaker in feite tegelijk ook kousenmaker was. Dit verklaart
eveneens het lage aantal kousenmakers.
Toch mag dit feit zeker
niet veralgemeend worden.
Tot en met de opheffing van
het ambacht lieten niet minder dan 40 leden zich inschrijven.
Hoogstwaarschijnlijk moet de oorzaak gezien worden in de abnormale
tijdsomstandigheden, die de handel in tweedehands artikelen een ongekende bloei
bezorgden.
Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en
Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis.
Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Geen opmerkingen:
Een reactie posten