donderdag 25 juli 2019

Ambachten : Metsers

Het ambachtssysteem had vroeger een heel uitgesproken hiërarchische structuur, en de eerste fase hierin was de status van leerjongen. Het ambacht van, onder andere metser, hechtte veel belang aan degelijke kwaliteit, en een degelijke opleiding van de toekomstige vaklui was dus onontbeerlijk.

Daarom gingen de jongens in de leer bij een ervaren ambachtsmeester die hen de knepen van het vak zou bijbrengen. Bij de metselaars waren deze jongens tussen de 12 en 15 jaar. De leerperiode duurde zes jaar.

Meestal woonden de leerlingen ook bij hun leermeester in. De meester stond dus ook in voor hun levensonderhoud. Hij moest voorzien in voldoende drank, voedsel, kledij en zakgeld, ook wel ‘speelgelt’ of ‘drinckgelt’ genoemd.

De opleiding was bijgevolg niet gratis. In de regio moest men vóór 1423 slechts één zilveren schaal betalen. 
In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc
Er werden dus twee schalen geëist, elk met een waarde van één mark van Troyes wat gelijkstond aan 244,753 gram zilver.


In het ambachtsregister van de metselaars werd de naam van de leerknaap genoteerd, alsook de naam van de leermeester en de datum. Soms werden ook de namen van ouders of voogd van de leerknaap vermeld.

Bij de timmerlieden daarentegen stonden enkel de namen van de leerknapen in het register genoteerd.

De overeenkomst werd dus wel ergens genoteerd in het ambachtsregister, maar er waren verder vooral mondelinge afspraken tussen de desbetreffende personen en families. Er zijn maar heel weinig schriftelijke leercontracten bewaard gebleven, en dan meestal nog voor ‘dure’ ambachten zoals goud- en zilversmeden. Toch bieden deze contracten informatie over enkele inhoudelijke aspecten van het leren.

Het didactisch principe in de laatmiddeleeuwse ambachtsgilden was ‘al doende leert men’.

De leerlingen leerden de stiel niet in een school, maar rechtstreeks op de werkvloer. Leren was toen eigenlijk een synoniem van werken. 

De leerling werd gewoon in het productieproces ingeschakeld. Hij begon met eenvoudige taken en slechts geleidelijk aan mocht hij ook meer complexe taken uitvoeren.

Hierdoor konden de leerjongens rechtstreeks, en reeds op jonge leeftijd, ervaring opdoen in de praktijk. Er werd toen ook zelden op afvalstukken of overschotten geoefend vanwege de hoge grondstofprijzen.  Onmiddellijk 'te goei' dus ...

De leerling begon vaak met assisterend werk, bijvoorbeeld het aangeven van materialen of enkele voorbereidende taken. Hierbij kon hij toekijken hoe bijvoorbeeld stenen werden gekapt in de loods.

Deze observaties waren erg belangrijk opdat hij  het later zou kunnen imiteren. Het was de bedoeling dat de leerlingen alle fasen van het productieproces zelf konden uitvoeren. De leerling moest ervaring opdoen met de grondstoffen en hoe die zich onder verschillende omstandigheden lieten bewerken. Het nadeel van leren op de werkvloer was de beperking dat de leerknapen er alleen datgene leerden waarin de meester gespecialiseerd was. Bovendien beschikten niet alle meesters over dezelfde kennis en vaardigheden. En ze moesten het natuurlijk ook kunnen ‘overbrengen’ op hun leerling.  Niet elke goede voetballer is een goede trainer, en hetzelfde kan gezegd worden van een goede metser natuurlijk. 


Vandaar dat het ook interessant was voor de leerjongens om meerdere ervaringen op te doen in verschillende ateliers.

In de late middeleeuwen en vroegmoderne periode vond een evolutie plaats naar een groeiend grootbedrijf. De situatie op een grotere bouwwerf was uiteraard ook heel anders dan die in een klein atelier. De arbeidsverhoudingen waren er eerder zakelijk: de relatie tussen meester en leerling leek meer op die tussen patroon en een goedkope arbeidskracht. De leerlingen werkten mee op de bouwwerf of in de bouwloods en kregen minder huishoudelijke taken opgelegd.

In kleine ateliers werden de leerlingen echter wel nog veel hechter in het huishouden van de meester opgenomen.

In de voorgenoemde leercontracten werden vaak ook morele en opvoedkundige clausules opgenomen. De meester zou zich in principe als een goede vader moeten gedragen. De leerling op zijn beurt moest gehoorzaam en gedienstig zijn, specifiek op de werkvloer. Leerjongens woonden vaak in bij de meester thuis en werden ook daar wel eens ingeschakeld in het huishouden. De ouders van de leerling vonden het uiteraard niet de bedoeling dat hun zoon als huishoudknecht werd ingeschakeld, maar toch was het een gewoonte dat dit vaak toch zo gebeurde.

Verder waren er vele ongeschreven regels betreffende de werkuren en werkomstandigheden.  

De opleiding had echter ook een bredere  maatschappelijke betekenis dan louter het overbrengen en inoefenen van technische vaardigheden. Ook de centrale noties van kwaliteit, ambachtstrots en identiteit werden mee overgedragen. De economische en morele elementen in deze opleiding waren beiden van groot belang.

Over het dagelijkse leven van de leerjongens zijn er zeer weinig historische bronnen overgeleverd. Tussen meesters en leerlingen bestonden er vaak ook enkele steeds terugkerende conflicten of spanningsvelden. Dit betrof de behandeling van de leerknapen inzake praktische voorzieningen zoals voldoende eten, goede slaapgelegenheid en de toen nog bestaande lijfstraffen. Daarnaast was er opvallend weinig discussie over het aantal werkuren, dit was corporatief bepaald. Daarbij, als de baas zei dat er moest gewerkt worden, moest er gewerkt worden, daar was niet veel tegen in te brengen.

Vanuit het standpunt van de meester klonken vaak de verwijten van ongehoorzaamheid, werkverzuim en zelfs diefstal aan het adres van de leerknaap. Anderzijds vreesde de meester wel dat de leerling ervandoor zou gaan zodra de essentiële leertijd erop zat. 
De verhouding tussen beide werd steeds meer gespannen met wederzijdse achterdocht. 
De relatie tussen de meester en leerling werd vaak problematischer naarmate de leertijd vorderde en de leerknaap steeds meer functioneerde als volwaardige arbeidskracht, en daarbij ook veel mondiger werd.

In laatmiddeleeuwse steden kwamen vele weeskinderen in de corporatieve wereld terecht. Het ambachtswezen werd gezien als een goede oplossing voor weeskinderen. Naast een vakopleiding hield dit ook een belangrijk socialisatieproces in waarbij het weeskind werd opgenomen in een huishouden en een plaats in de samenleving kreeg.

De leerknaap behoorde dan tot een specifieke beroepsgroep, waaraan een sociale stand verbonden was met bijbehorende rechten en plichten. In de late middeleeuwen werd een kind als halve of volle wees beschouwd vanaf het moment dat respectievelijk één of beide ouders overleden waren.

De voogdij en houdenisse waren juridische instellingen ter bescherming van de minderjarige wezen en hun bezit. Het betrof daarbij ook de opvang en het onderhoud van de wezen. Toch staan beide niet gelijk aan elkaar, ze hadden elk hun eigen kenmerken en een welomschreven opdracht.

Als de leerling de opleiding had voltooid, werd hij een vrije gezel. 
Van vrije gezel (vrij van 'baas') is het maar een stapje naar vrijgezel (vrij van 'partner', duidende op iemand die blijkbaar geen aanleg of ambitie heeft om een vaste relatie aan te gaan) en daarmee is ook de oorsprong van dit woord verklaard … 

Hij ging in loondienst werken bij een meester. Het was uiteraard de wens van iedere loonarbeider ooit voor eigen rekening te kunnen werken. Velen begonnen te sparen om het intredegeld voor het meesterschap bij elkaar te krijgen. Daar deze eisen voor het meesterschap voor de meesten bijzonder hoog lagen, bleven vele ambachtslui in het stadium van gezel of loonarbeider steken.

Deze vrije knechten waren geen volwaardige leden van het ambacht. Ze werden minder bekwaam geacht dan meesters en mochten niet voor eigen rekening werken, want dat recht was enkel voorbehouden aan de meesters. Ze hadden geen stemrecht of inspraak bij bestuursverkiezingen binnen het ambacht. De meer gegoede gezellen of meesterskinderen konden zich het meesterschap permitteren.

Sommigen bleven dus hun leven lang gezel. Dit kan zijn oorzaak hebben gevonden in gebrek aan ambitie, maar ook in gebrek aan aanleg. 
Bovendien bracht het meesterschap ook heel wat maatschappelijke eisen met zich mee. Men moest beschikken over voldoende middelen om een eigen "winkel" of zaak in te richten, en om te kunnen huwen.
Van een meester werd namelijk verwacht dat hij, anders dan een vrije gezel (vrijgezel), getrouwd was.

Metsers in 1938
Het komt ook wel voor dat één "winkel" onder leiding stond van twee meesters, en wellicht is de ene dan opgeklommen van gezel tot "meesterknecht"; of hij heeft collegiale aansluiting gezocht bij een andere meester.
De jonge meester kon dan ook op reis gaan door Europa: dan werd hij "reizend gezel" of "reizend meestersgezel".

De laatmiddeleeuwse beroepsverenigingen hadden een erg mannelijk karakter. 
Vrouwen bekleedden een ondergeschikte positie binnen de corporatieve wereld. 
Hoewel het principiële gelijkheidsbeginsel in de ambachtsgilden ook gold voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen, was de realiteit vaak heel anders. In theorie konden in middeleeuwse broederschappen, ambachten en gilden zowel mannen als vrouwen toetreden.

Vrouwen werden niet formeel uitgesloten: er is geen enkele bepaling terug te vinden in het register van de bouwvakambachten dat deze enkel toegankelijk zouden zijn voor mannen. Ook in algemene verordeningen van de stad Gent zijn er geen bepalingen te vinden tot het weigeren van vrouwen in de ambachtsgilden. In de ledenlijsten van de corporaties van de metselaars en de timmerlieden is er we echter  geen enkele vrouwennaam teruggevonden. 
In de realiteit was de economische participatie van vrouwen in de ambachtsgilden dus wel degelijk sterk beperkt. Deze economische realiteit hing uiteraard samen met het algemeen heersende, patriarchale genderpatroon in de samenleving. Vrouwen waren niet afwezig op de stedelijke arbeidsmarkt, maar hun positie was inferieur.


De metsers dronken vooral jenever om het warm te krijgen, en zeker omdat het goedkoper was dan cognac. Omdat het glas moest kunnen passen in hun broek- of vestzak, en het tegen een stootje moest kunnen, werd een speciaal glas gebruikt, namelijk 'ne masjer' (of e masjerken)
Dit was een dik, sterk jeneverglas, dat 'steirk was ver op den travoo'.

Inhoud : de duim van een metselaar. 


Het waren niet enkel de metsers die deze glazen gebruikten. Neen, de glaasjes werden ook in andere milieus gebruikt: 
Uit Denderbode 28/2/1875 : ... de ouders (van de milicianen) ziouden het (geld) hunne kinderen zenden om er zich misschien een glas bier, een metser genever, een winig boter en ook al een stuk brood voor te koopen
- Uit Ph. De Paepe, Volkstypen en Vaartkapoenen, uitg. 1975 : .. in zijn keuken (van Florimongsken, portier van de Schietaan 1910-1926) aan de Tir werden veel ‘masjers’ gedronken door de schutters die zich gingen oefenen in het schieten met de Comblain of de Lebel   
- Idem : ... dat de schoenlappers met hun blauwe voorschoot aan, ‘s maandags op hun lappen gingen    en meer ‘masjers’ dan pinten dronken.
- Uit R. Vinck in GvA 19/1/1963 : .. welbeklante herberg (het Bruggenhuis), waar al de voerlui, en die waren er toen zeer talrijk, om ‘ne masjer’ gingen als de (Zeeberg-) brug gedraaid was




Bronnen
Ethesis.net : Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001
Cursus Oilsjters aan het CVO Aalst voor de uitleg van 'e masjerken' : J. Louies en J. De Pauw
De in de tekst vermelde bronnen Denderbode, Volkstypen en Vaartkapoenen en GvA



Geen opmerkingen:

Een reactie posten