zaterdag 18 mei 2019

Brandweer Aalst

We kennen ze allemaal wel, de ambulance- en brandweerkazerne in de Vrijheidstraat. 
Momenteel is men naar te toekomst aan het kijken en is men op zoek naar een geschikte lokatie voor een nieuwe veiligheidskazerne. 


Dat Aalst al heel wat meegemaakt heeft in de geschiedenis van de brandbestrijding, daar zal niemand aan twijfelen. 
Niet alleen in andere steden maar ook in Aalst kon een brand uiteraard vrij snel in een ramp ontaarden. Het vuur vond in de dichtbebouwde stadskern telkens een heel gemakkelijke prooi in de smalle straatjes met dicht opeen gepakte huizen met strooien daken en houten gevels.

Blusmateriaal ontbrak in het algemeen en een brandweerkorps hadden we nog niet.

Zo werden er in Aalst een hele resem maatregelen genomen om het brandgevaar proberen te beperken.

In de dertiende eeuw liep een “messagier van der stede”, “alle avonden omtrent den X ueren roupende van straeten tot straeten dat elck syn vier ende licht wel bewaeren soude”.

De eerste échte vorm van brandweer die Aalst bekend is, dateert reeds van 1276 waarbij de wijndragers werden bevolen om bij een brand water te dragen. Er stonden steeds twee rijen burgers van de plaats van de brand naar de waterkant. Een man in het water schepte de emmers vol en gaf die door aan een man op de wal. Daarna werd de emmer van hand tot hand doorgegeven naar de brandhaard. Langs de tweede rij kwamen de lege emmers dan terug om opnieuw te vullen. Deze manier van blussen bleef vrijwel ongewijzigd gedurende vele eeuwen.

Verschillende keren hadden hevige branden het stadsbestuur al verplicht om drastische maatregelen te nemen. Na een hevige brand in 1360, die een groot gedeelte van de stad, waaronder de kerk, vernielde, was men verplicht de huizen met “tichelen” te dekken.

Deze verordening werd later nog verschillende keren herhaald want niet iedereen hield zich hieraan omdat ze zich deze “tichelen” financieel niet konden veroorloven.

In 1412 gebood men onder andere “Dat niemant houtmijten van mutsaerden een stellen souden binnen de poorten van Aelst, naest huusen, want de bailliu ende scepen naer de XIIII nacht omme sullen gaen ende daer sij se te naer bevinden sullen sij bevelen dese wech te doen…”. 
Ook werden er verschillende bepalingen opgesteld in verband met de bouw en de plaats van ovens, open haarden, enz. “… ende al dit sullen de vier wachters besouken elck in sijne straete, t’ elcken dry maenden, ende dat loffelijck te doen beteren"

Rond 1447 werden er door de stadsbesturen ook "vuurwachters" en "buyldraegers" aangesteld. Dat waren de kaaiwerkers en bierkruiers . Ook waren er ambachtslui zoals metsers, schrijnwerkers en loodgieters die om de drie maanden van huis tot huis gingen controleren of de brandvoorschriften wel werden nageleefd. Zo mocht er niemand bij kaarslicht vlas draaien, en moest stro en hout steeds opgestapeld liggen op meer dan tien voet verwijderd van de stookplaats.

Ook in 1447 moest de stadsomroeper bij droog en winderig weer van straat tot straat gaan roepen dat de bewoners emmers water en ladders moesten buiten plaatsen om in geval van nood te kunnen gebruiken.

Later werd dit zelfs wettelijk verplicht, “dheer ende wet deser stede van Aelst aan alle insetenen der selver stede elck voor syne deure te stellene water met cuypen ende daarby de langhste leere …" .

Eerst op de kerktoren en later op het belfort stond een trompetter tijdens de nacht op wacht. Na het opmerken van brand moest hij op zijn trompet het brandsignaal blazen en de brandklok luiden.

Op de toren ontstak hij daarna 3 lantaarns, twee naast elkaar in de richting van de brand en de derde aan de tegenovergestelde zijde, zodat men aan de positie van deze lantaarns kon zien langs welke kant van de stad het onheil zich bevond. Pas nadat de brand bedwongen was mocht hij deze lantaarns doven.

Onze torenwachter moest ook “t’ allen hueren ende half hueren teecken doen op de clocke met ene clop, roupende oock naer elcke wyck, goede wacht ende sorge te draegene voor vier ende keerslicht”.

In 1556 brandden aan de Pontstraat maar liefst 22 huizen af. Na deze brand werden er nog strengere maatregelen genomen “omme te eviteren het perikel van brant”.

Het bedekken van daken met stro werd vanaf dan uitdrukkelijk verboden, men kon zelfs veroordeeld worden tot een boete van 10 pond parisis of 10 jaar ballingschap indien er toch brand uitbrak in een woning met een strooien dak.

Het stadsbestuur kocht in Brussel een grote hoeveelheid “schaliën” die aan bewoners die niet de nodige financiële middelen hadden “met gemak van betaling” werden bezorgd.

Ook verkreeg men financiële steun voor “het afnemen van een quaet huys dat gedeckt was met stroey ende nieu gemaeckt ende ghedeckt met tichelen”.

Ondertussen begon het stadsbestuur na te denken over het oprichten van een 'échte' brandweer.

In 1684 werden de eerste “brantspuyten” ofte ‘vuurwagens’ in Antwerpen aangekocht. In 1715 gevolgd door een aankoop in Zeeland van nog twee kleine brandspuiten en later nog een koperen pomp.

De ‘brandspuyt’ was eigenlijk een vierwielige bak gevuld met water. Een soort waterkanonnetje werd met de hand op en neer bewogen waardoor het water door een lederen slang werd geperst, en zo zijn weg naar het vuur kon vinden. 


In 1751 telde de stad 25 vuurwachters, met 9 ladders en een groot aantal lederen emmers.


Volgens een politieverordening van 1761 werd men tot strenge straffen veroordeeld indien men in het stadscentrum nog huizen bouwde die “met stroye ofte riet, die alsoo facileyck in brandt raecken, soo d’ experientie noch onlanghs heeft geleert”.

In 1762 vroeg het stadsbestuur aan de overheid zelfs de toelating om de huizen van burgers die met deze verordening in overtreding waren, ambtshalve te doen afbreken.

Hierbij de originele tekst van de verordening waarin bepaald werd dat huizen die nog met stro bedekt zijn of worden, zullen afgebroken worden.

Omme te verhoeden het perijckel vanden brand, heeft heere ende weth goet ghevonden te verbieden soo sij verbieden bij desen, dat niemant, wie het sij, eenighe huysen stallen ofte schueren binnen dese stede te decken ofte laten met stroy ofte andere huysen van haute gevels te repareren met haut, op pene dat het selve werck ende reparatie bij den heere stadthauder deser stede sal afghebrocken worden ten coste vande ghene tzelve hebbende doen maecken, ende bovendien te verbeuren ene boete van ses groten, te verdeelen inghevolghe sijne Majesteits placcaeten

Indien er toch brand uitbrak waren niet alleen de vuurwachters, maar ook metsers, timmerlui, loodgieters en schaliedekkers verplicht zich zo snel mogelijk naar de plaats van het onheil te begeven om te helpen het vuur te beperken.
Haken, hamers, bijlen, touwen, ladders en emmers waren toen immers het belangrijkste materiaal om het vuur te helpen bestrijden.
Ook de brouwers waren verplicht te helpen door met hun wagens tonnen water aan te voeren.
Het niet naleven van deze verplichting leverde hen een boete van 5 schellingen op.

De methodes om het vuur te bestrijden waren zowel simpel als vrij drastisch: de aanpalende woningen werden met natte zeildoeken bedekt en soms werden de huizen aan de benedenwindse zijde van de vuurhaard volledig afgebroken of als dit niet snel genoeg ging, met buskruit opgeblazen. Dit alles om te beletten dat het vuur oversloeg en zich razendsnel zou verspreiden. 
Vrij drastisch dus, maar de bewoners van de vernielde huizen kregen wel een vergoeding van het stadsbestuur om hun woning terug op te bouwen.

De tussenkomst van al deze personen was in principe onbezoldigd maar de snelsten en de dappersten kregen meestal een beloning in natura, onder andere bier en wijn.

Op het einde van de 18e eeuw werden door de stad de blusmiddelen overgebracht naar de gebouwen van de paters Kapucijnen aan de Graanmarkt, die meteen ook de naam "spuithuis" meekregen.

Een grote vernieuwing kwam er in de Franse periode omstreeks 1792. De oude stadsreglementen werden vervangen door wetteksten die voor het hele rijk van toepassing waren. Het uiteindelijk doel was het uitvaardigen van een éénvormig brandreglement.

Volgens een politieverordening van 1802 kregen degenen die het eerste bluswater aanbrachten een vergoeding van 9 frank voor de 3 eerste tonnen en 6 frank voor de volgende

In Aalst werd rond 1823 een eerste soort "pompierskorps" opgericht. Bij de keuze van brandspuitmeesters werd terug uitgekeken naar timmermannen, metselaars en loodgieters. Het korps werd daarenboven ook nog aangevuld met andere ambachtslui. Deze werden verplicht aangesteld op straf van boete.
De nachtwakers waren bij het ontstaan van een brand verplicht de ganse stad door "brand" te roepen, en de torenwachter moest de klokken luiden of met zijn trompet alarm slaan.

Omstreeks die periode werd ook het eerste "arsenaal" ingericht waar het brandmaterieel kon opgeborgen worden en gerepareerd. Dit werden de paardenstallen op de binnenkoer van het toenmalige stadhuis.

In 1829 bestond het brandmaterieel van de stad Aalst uit 6 spuiten, 163 emmers, 4 brandhaken en 10 ladders. Vanaf dan werd er bijna jaarlijks allerhande materieel bijgekocht zoals pompen, touwen en waterbakken.

In 1876 werd het "verplichte" pompierskorps afgeschaft en vervangen door een "vrijwilligerskorps".

Uiteindelijk werd een vrijwillig gewapend Pompierkorps gevormd, dat door het gemeentebestuur op 15 maart 1878 en bij K.B. van 4 april 1878 officieel werd opgericht.


De reden van bewapening, eerst enkel met “sabres poignards” en later ook met geweren, was dat zij door het gemeentebestuur ook konden worden ingezet als hulp bij de politie voor het handhaven van de tucht, het breken van stakingen en het neerslaan van eventuele muiterij. Ook bij plunderingen in geval van branden, zouden zij zichzelf en de eigendommen kunnen verdedigen.


In 1900 kocht de stad dan een stoommachine. De brandspuit werd mechanisch aangedreven waardoor het volume van het water groter was.


Tijdens de eerste wereldoorlog moest het korps, op bevel van de Duitsers, dag en nacht, een vaste wacht van 20 pompiers opstellen om in geval van brand door de bombardementen, onmiddellijk paraat te kunnen zijn. Na de oorlog werden zij ook als hulp gevraagd om de huizen te beschermen en om plunderingen tegen te gaan.

In 1926, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Aalsters Vrijwillig Pompierskorps, werd het vernieuwde arsenaal aan de Grote Markt ingehuldigd en werd het nieuwe materieel voorgesteld.


Bovenstaand filmpje is een Uniek document dat ter beschikking gesteld wordt door Chris De Naeyer, en dat door hem trouwens werd gered van vernieling. Het toont de inhuldiging van de twee eerste brandweerwagens van de stad Aalst. De originele film berust bij CINEMATEK, het Koninklijk Belgisch Filmarchief. De paarden die het brandweermateiaal trekken, zijn die van de vroegere mouterij "De Wolf-Cosyns" De toenmalige Commandant De Wolf stelde bij brand zijn paarden ter beschikking. Meer info hierover : chris.de.naeyer@skynet.be

Hierbij een fotootje van de voorstelling van het volledige arsenaal op de binnenkoer van het landhuis.


In 1936 volgden er grote feesten ter gelegenheid van de 60ste verjaardag van het korps.


Bij Koninklijk Besluit van 12 juli 1937 moesten onze pompiers de wapens, die ze tot dan toe droegen, inleveren en werd hun hulpfunctie bij ordehandhaving opgeheven.
Vanaf dat ogenblik bestond hun taak enkel en alleen uit brandbestrijding en brandpreventie. Iets wat men misschien beter niet had gedaan, als men ziet dat deze mensen tegenwoordig soms bedreigd worden tijdens de uitoefening van hun hulpacties.

Toen kwam echter de Tweede wereldoorlog. De pompiers werden opnieuw opgeroepen ’voor verplichte dienst’.
Dit maal werd het materieel echter opgevorderd door hoofdzakelijk de steden aan onze Belgische Kust.

Aalsterse brandweer tijdens de eerste dagen van W.O. II


Na de woelige en vernietigende oorlogsjaren, waar de brandweer een heel grote beschermingsrol gespeeld heeft, was alles natuurlijk terug aan vernieuwing en aanvulling toe.

Rond de jaren 60 werd gevraagd om een gemengd korps van beroeps en vrijwilligers op te richten. Er werd aan de statuten gewerkt maar de invoegetreding van dit korps gebeurde pas veel later.

In 1961 werd te Aalst het ’Hulpcentrum 900’ opgestart. 

Dit was gehuisvest in een klein lokaaltje boven de garages van de toenmalige brandweer. 

Deze centrale bediende de oproepen van de telefoonzones Dendermonde 052, Aalst 053 en Ninove-Geraardsbergen 054.


Om een ideetje te geven over de kosten die toendertijd gespendeerd werden aan de brandweer :

- personeelsuitgaven : 182 497 Frank
- materiaaluitgaven : 69 820 Frank

Deze uitgaven werden terugbetaald door het rijk.



Als gevolg van de wet op de civiele bescherming van 31 december 1963, betreffende de reorganisatie van de brandweerdiensten, werd door het Koninklijk besluit van 18 november 1967 het brandweerkorps van Aalst als gewestelijke groep aangeduid.

Dit hield in dat het enerzijds moest bestaan uit een beroepsafdeling en anderzijds uit een afdeling vrijwilligers. Voordien had ook kapitein-commandant G. Vercruysse, brandweerinspecteur, zijn advies over het Aalsterse brandweerkorps aan het ministerie van Binnenlandse Zaken gezonden:

"Rekening houdende met het bevolkingscijfer van zijn verzorgingsgebied en met zijn zeer belangrijk nijverheidsgebied, is het noodzakelijk dat het gemeentelijk vrijwillig brandweerkorps van Aalst overgaat naar een gemengd brandweerkorps, waarin de dienstdoende leden van het hulpcentrum 900 en het vermeerderd effectief van de ambulancedienst dienst zouden nemen in de vaste kern van het gemengd brandweerkorps.   
Ter leniging van de algemene uitgaven van de vaste kern in het brandweerkorps is de jaarlijkse bijdrage van de aangesloten gemeenten op te voeren tot 20 fr. per inwoner, terwijl 50% tevens ten laste te nemen is van het stadsbestuur. 
De vaste kern in het brandweerkorps zou als taak hebben de bediening van het hulpcentrum 900, de ambulancedienst, het onderhoud van het brandweermaterieel en het brandweerstation en de bediening van de brandweerwagens bij een hulpverlening waarvoor dan ook het vrijwillig brandweerpersoneel onmiddellijk zou opgeroepen worden".

Als gevolg van de aanvraag van de stad Aalst werd daarop de jaarlijkse bijdrage, die de aangesloten gemeenten ingevolge de bestaande overeenkomst voor hulpverlening bij brand aan de stad verschuldigd waren, opgevoerd tot 32 fr. per inwoner.

Omdat het korps vanaf 01 juli 1968 als Y-korps zou fungeren en daarom aan de gestelde verplichtingen moest kunnen voldoen, vroeg de toenmalige kapitein-commandant op 09 oktober 1968 aan het college van burgemeester en schepenen de statuten van het korps aan de wet aan te passen. De korpsoverste zou echter nog vele jaren geduld moeten oefenen. Pas op 21 juni 1973 keurde de gemeenteraad het nieuw ’reglement voor organisatie voor de stedelijke gemengde brandweerdienst’ (gemeentecentrum Y) goed. 
Het beroepspersoneel dat zou benoemd worden, had dan de hoedanigheid van gemeentepersoneel. Het vrijwilligerspersoneel had die hoedanigheid niet.

De apparatuur in de hulpcentra 900, die dus dateerde van de jaren '60 werd natuurlijk stilletjesaan ook verouderd. Bovendien wouden verschillende brandweerkorpsen het hulpcentrum 900 combineren met de centrale voor brandweeroproepen. Begin jaren '90 kwamen er dan ook aanbestedingen om de oude apparatuur te vervangen door meldtafels, een soort meubelstuk waarin de apparatuur was geïntegreerd. Via deze meldtafels kon men ook 'pagers' (of 'biepers') activeren, die werden ontworpen door de bedrijven Siemens en Nixdorf. Nog later, naar aanleiding van de Heizelramp in 1985 werden rampenplannen nationaal gevoerd en werd het Hoger instituut voor de Noodplanning gesticht. De communicatie tussen de verschillende hulpdiensten diende te verbeteren, wat resulteerde in de oprichting van het A.S.T.R.I.D.-netwerk. 

Eind 1987 besliste de RTT (Regie voor Telefonie en Telegrafie) dat alle speciale driecijferige nummers die met een '9' begonnen, zouden vervangen worden door een '1'. 
Dit gebeurde om het telefoonnet te kunnen aanpassen aan het Europese net. 
Zo werden op 1 november 1987 de noodnummers 900 (medische hulp), 901 (Rijkswacht) en 906 (gemeentepolitie) omgeschakeld naar 100 en 101, waarbij de oproepcentrale voor de rijkswacht en de gemeentepolitie dus ook gefusioneerd werden. 
Vanuit de hulpdiensten zelf werd deze omschakeling als negatief beschouwd omdat het noodnummer 900 ondertussen ingeburgerd was bij de bevolking en een verandering voor heel wat verwarring zou kunnen zorgen. 
Nu trouwens nog spreken oudere mensen soms van 'den 900' ...
Op 19 augustus 1974 ging de gemeenteraad in geheime zitting over tot de benoeming, in tijdelijk verband, van Emiel Vidts tot kapitein-commandant-diensthoofd, buiten het kader van de stedelijke brandweerdienst en dit tot het ogenblik dat hij de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt.

De raad had zich daarbij onder meer gebaseerd op het feit dat:

- voor de goede werking van het gemengd korps, er best zo snel mogelijk een beroepsofficier in rang van kapitein-commandant-diensthoofd werd aangesteld;

- in het belang van de goede werking van het gemengd korps, zowel op technisch gebied als op het gebied van de goede verstandhouding en de moraal, aan het hoofd van het gemengd korps best een dienstchef zou staan die uit de rangen van het vrijwilligerskorps kwam en die over ervaring, maturiteit, mensenkennis en prestige beschikt om de onvermijdelijk moeilijke overgang tot een goed einde te brengen;

- aan het hoofd van het vroegere vrijwilligerskorps een kapitein-commandant-vrijwilliger stond.

Door de overschakeling naar een beroepsbrandweer ontstonden vacante betrekkingen. In navolging van het stedelijke reglement voor de organisatie van de gemengde brandweerdienst konden sommige van de tot de dienst behorende onderofficieren-vrijwilligers, korporaal-vrijwilligers en brandweerlieden-vrijwilligers tot vast lid van het beroepspersoneel benoemd worden in een graad die gelijkwaardig was aan de hunne, op voorwaarde

- dat zij ten minste 6 jaar als vrijwillig lid in dienst waren: deze termijn van 6 jaar gold op het ogenblik van de benoeming.

- dat zij bij hun pensionering ten minste 30 dienstjaren als beroepskracht zouden tellen: de pensionering kon geschieden op 60-jarige leeftijd en moest geschieden op 65-jarige leeftijd. Het genot van voorgenoemde bepalingen mocht, onder dezelfde voorwaarden ook toegekend worden aan de officieren-vrijwilligers van de dienst die een vaste benoeming als beroepsonderofficier of beroepskorporaal wensten te bekomen. 

Vanaf 01 januari 1975 startte het beroepskader dat deels bestond uit vrijwilligers die genoten hadden van de overgangsbepalingen.

Gezien de toename van voertuigen en materieel werd het "arsenaal" op de binnenkoer van het stadhuis (landhuis) uiteraard veel te klein. Na vele jaren van zoeken naar een gepaste locatie werd er uiteindelijk toch overgegaan tot de bouw van een nieuwe kazerne in de Vrijheidsstraat waar de brandweer in 1975 zijn intrek nam. Hierbij een foto uit de jaren '50 waar nog de huizenrij te zien is die plaats maakte voor de brandweerkazerne.  Dit waren de stadswerkhuizen, met erachter de vismijn. De ingang van de 'pompiers' is in het rood aangeduid.


En hier de kazerne, eigenlijk zoals we ze tegenwoordig nog altijd kennen ... met uitzondering van de wagens die ondertussen vervangen zijn door moderner materiaal.


In de kazerne in het stadhuis (landhuis) was ook een ander, tamelijk belangrijk, probleem te boven gekomen, namelijk het gebrek aan een slangentoren. De vroegere slangen waren uit vlas, en die moesten inderdaad degelijk droog zijn alvorens ze opnieuw werden opgeborgen, of je kreeg al heel gauw rotte en onbruikbare slangen.

Slangen moeten immers gedroogd worden en om dit optimaal te kunnen laten gebeuren, gebeurt dit best uitgerold.
Het minste plaats innemende is : opgehangen in een toren (die aan het stadhuis dus ontbrak).
Toen werden die dus dubbel geplooid over een balk in de garage gelegd. Een oplossing, maar natuurlijk niet ideaal.
Bij de bouw van de nieuwe kazerne werd die toren dus wel voorzien. Nu nog steeds worden de slangen gewassen, en opgehangen in de toren. 

Hierbij een foto van de  toren, genomen via een garage aan de Nestor De Tièrestraat



1976. Een jaar na de overgang naar het gemengde kader bleek de coördinatie tussen het beroeps-en vrijwilligerspersoneel niet zo harmonieus te zijn verlopen. Om een betere samenwerking te bekomen werd een poging gedaan om een raad samen te stellen die adviezen zou uitbrengen nopens allerlei problemen en onderwerpen die zowel de dienst ten goede komen als de samenhorigheid en de verstandhouding zouden bevorderen.

De opgerichte raad, onder voorzitterschap van de officier-diensthoofd, bestond telkens uit 1 officier, 2 onderofficieren, 1 korporaal en 3 brandweermannen van de beroeps en van de vrijwilligers. De verkozen leden verbonden zich ertoe tenminste ééns per maand de vergadering bij te wonen. Tijdens de vergadering van december 1994, toen de korpsdag in het teken van "Twintig jaar gemengde brandweer" stond, ging kapitein-commandant Jacques Baudewijn in op bestaande problemen en verheelde niet dat er soms nog ontstemming bij de korpsleiding te bespeuren viel. De twintig voorbije jaren was een tijd van vallen en opstaan, van vlijt en revolutie geweest. 

Commandant De Vidts, kapitein De Naeyer en de beroepsadjudanten Ruyssinck en Michiels kregen de onmogelijke opdracht om beroepsmensen en vrijwilligers met elkaar te verzoenen en beide groepen verder te bekwamen tot echte beroepslui.

Eveneens in 1977 was de leiding met de fusie der gemeenten geconfronteerd geweest. Dit betekende de adoptie van het volwaardige korps van Erembodegem en het primair uitgeruste vrijwilligerskorps van Moorsel.

Een echte verzoening is er eigenlijk bijna nooit geweest.
In 2009 was het hek alweer van de dam toen burgemeester Ilse Uyttersprot dinsdagavond verkleed als agente wegvluchtte van de gemeenteraad. Ze deed dit om te kunnen ontsnappen aan woedende brandweermannen.

De brandweerlieden van Aalst voerden toen acties omdat ze zich niet konden vinden in een aantal hervormingen. Zo zouden ze shiften van twaalf uur (in plaats van acht uur) moeten werken, zou de operationele dagploeg afgeschaft worden en zou het premiestelsel vervangen worden door een forfaitair bedrag.

Met hun brandweerwagens, sirenes, voetzoekers, rookbommen en luide muziek schiepen zij een woelige sfeer en bedekten de Grote Markt met een gigantisch schuimtapijt. De zitting, met een zestigtal brandweerlui aanwezig op de tribune, verliep woelig maar wel zonder tastbaar resultaat voor de brandweerlui. Die beslisten daarop om hun brandslangen in stelling te brengen en burgemeester Ilse Uyttersprot (CD&V) na afloop van de zitting op een verkwikkende douche te trakteren. De burgemeester had duidelijk geen zin in een nat pak en vond er niets beters op dan langs een zijdeur van het stadhuis te ontsnappen, verkleed als politievrouw

Ze kon op die manier ontsnappen aan de brandweerlieden, maar niet aan het oog van de camera's .... en al evenmin aan de scherpe humor van de Aalsterse carnavalisten. Het mag duidelijk zijn dat ‘de vlucht van Ilse’ een heel dankbaar onderwerp was tijdens de volgende carnavalsstoet.

In de nasleep van de gasramp in Ghislenghien in juli 2004 wordt door toenmalig federaal minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael de "Begeleidingscommissie voor de hervorming van de Civiele Veiligheid" opgericht onder het voorzitterschap van de Antwerpse provinciegouverneur Camille Paulus.

Deze commissie Paulus formuleert belangrijke aanbevelingen en zet de krijtlijnen uit voor de hervorming van de brandweerdiensten.

Op 17 februari 2009 wordt het Koninklijk Besluit tot vaststelling van de territoriale afbakening van de hulpverleningszones in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd, waarbij België verdeeld wordt in 32 zones die de organisatiestructuur van de toekomstige brandweerdiensten zullen vormen.

De hulpverleningszone Zuid-Oost ( Oost-Vlaanderen ) groepeert de brandweerkorpsen van Aalst, Denderleeuw, Erembodegem, Geraardsbergen, Lede, Moorsel, Ninove, Wetteren en Wichelen.


Niet minder dan 500 ambulanciers en brandweerlieden staan 24/24 u. in voor de veiligheid van de 290.000 inwoners van de steden en gemeenten Aalst, Denderleeuw, Erpe-Mere, Geraardsbergen, Haaltert, Laarne, Lede, Lierde, Ninove, Wetteren en Wichelen.

Voor burgemeester D'Haese was de realisatie van een veiligheidskazerne, waar alle hulpdiensten zouden gegroepeerd worden, een prioriteit bij de verkiezingen. In 2019 was echter al duidelijk dat het niet voor 'direct' zou zijn. 
In de meerjarenplanning tot 2024 staan immers enkel kosten voor voorbereidende studies, niet om te bouwen. Eerste obstakel is een plaats vinden om het nieuwe gebouw te kunnen neerpoten en een tweede is dan de partners hiervan te overtuigen. 
Het nieuwe gebouw zal immers niet enkel de brandweer en de ambulance huisvesten, maar ook de politie. Voor de politie is er geen probleem, gezien die beslissing door de gemeenteraad genomen wordt. Voor de brandweer ligt dat anders. Daar moet goedkeuring komen van een tiental andere partijen, andere steden en gemeentes.

Eind april 2024 wordt er wel gewag gemaakt van een nieuw onderkomen voor de Aalsterse politie. Het gebouw aan de parking van de Keizershallen blijkt veel te klein te zijn. Terwijl wordt ook gesproken over het ondergronds brengen van de bewuste parking ... 
Van de brandweer echter geen woord ...

Om af te sluiten nog enkele branden in het Aalsterse waar nog steeds over gesproken wordt : 

- verslag van een 'groote brand' in 1931 : Klik hier
- de brand in de St Martinuskerk in 1947 : Klik hier
- de brand in het St Elisabethhospitaal in 1976 : Klik hier
- de brand in de Flora in 1987 : Klik hier
- de brand in de carnavalswerkhallen in 2016 : Klik hier

Dit zijn er maar enkele uiteraard, maar weet dat deze diensten steeds paraat staan om ons te helpen, dag en nacht 24/7 en vaak met gevaar voor eigen leven!!!


Bronnen

Rondleiding brandweer
Rondleiding brandweermuseum Erembodegem
Foto's brandweermuseum Erembodegem
Persartikels 2000-2024

Geen opmerkingen:

Een reactie posten