dinsdag 30 juli 2019

Ambachten : Blauwververs, zwartververs en garentwijnders

Het ambacht van blauwverver en garentwijnder, onder het protectoraat van de heilige Ursula, is typisch 18de-eeuws in die zin dat op 12 februari 1704 de blauwververs en garentwijnders verenigd werden in één ambacht teneinde “de voors(eide) stijl van blauwverven of twijnen van garen op eene goede maniere te doen floreren.”. 

Blijkbaar zag men heil in een versmelting van beide vormen van textielveredeling. 

Hier nog een citaat in verband met dit ambacht uit 1784: “Die niet vrij is in dese neiringe en vermag geene garens te twijnen, nogte eenige getwijnde garens ofte leynwaerten te verwen, op pene van confiscatie vande garens, leynwaerten, ende vanden halam, mitsgaeders boete van negen guldens”.


Waar bij de bakkers de boete bij inbreuk 12 guldens bedroeg, was dit bij de blauwververs/garentwijnders dus 'maar' negen guldens.

In diezelfde tekst is trouwens te lezen dat de linnenwevers in Aalst niet meer als een stedelijk ambacht georganiseerd waren. Vermoedelijk waren er nog enkele linnenwevers in de stad, maar hun aantal was vermoedelijk niet hoog genoeg om het ambacht in leven te kunnen houden. 

Het verdwijnen van de linnenwevers als stedelijke corporatie ging natuurlijk gepaard met het feit dat de linnennijverheid sinds de 17de-18de eeuw vooral op het Vlaamse platteland verder bloeide.

De landelijke wevers brachten hun vlas, garen en linnen naar de stad om het aldaar op de markt te verkopen en om het te laten bleken en verven . Ook in het naburige Ninove was vooral in de 17de eeuw het verven van garens en het linnen niet onbelangrijk. Men onderscheidde er zowel blauw- als zwartververs. 


Hierbij een afbeelding van zo'n zwartverver 
Een zwartverver beperkte zich niet tot het zwart maar verfde, niettegenstaande de naam anders zou doen geloven, eveneens in het wit, rood, paars, oranje en geel, net zoals een blauwverver niet enkel blauwde.   

Het procedé van blauwverven wordt door J. Ghysens omschreven als het kleuren van katoen en linnen (hemelsblauw, Parijs of Napoleonsblauw, koningsblauw), wol (hemelsblauw, bleu de France, kaliblauw) en zijde (bleu Raymond). 

Over de precieze grondstof die een Aalsterse blauwverver gebruikte, zijn noch de rekeningen noch de statuten duidelijk. 

Wel behoorden zeker indigo, wede en het Berlijns blauw tot de mogelijkheden. 


Het garentwijnen is het ineendraaien van verscheidene garens tot men een linnen draad bekomt. De kwaliteit van het verfprocedé bepaalde in sterke mate de verkoopbaarheid van de twijn. 
De garentwijnderij was een toeleveringsbedrijf voor de vervaardiging van diverse textielproducten en voor de kantsector. Ze legde zich toe op de productie van sterk en glad garen dat als kettingdraad voor gemengde stoffen kon dienen; twijn werd eveneens gebruikt in de boekbinderij en als geverfd naaigaren werd het voor andere sectoren vervaardigd. 

Afgaande op de 18de-eeuwse stedelijke resoluties waren dagelijks heel wat Aalsterse blauwververs in overtreding aangezien ze hun vellen geverfde garens en linnen spoelden in de vesten van de stad, wat niet mocht ...

Dat de stadsgrachten hierdoor zwaar vervuild werden, hoeft geen verdere uitleg natuurlijk.


Teneinde deze “misbruycken ende wanorders” te beteugelen werden in 1753 maatregelen uitgevaardigd. Voortaan mochten blauwververs enkel op de daarvoor bestemde plaatsen hun geverfd textiel spoelen, zoniet werden zij beboet met 3 ponden parisis. Uit het productieproces van de blauwververs blijkt immers dat het een zeer vervuilende nijverheid was. 

In de Zuidelijke Nederlanden waren er tot 1690 verschillende ponden in omloop: pond groten vlaamsch, pond parisis (Parijs pond), pond groten brabants, pond artois of gulden en pond tournois.
Hierbij een benaderende relatie tussen de munten.

1 pond groten vlaams 
= 12 pond parisis 
= 1,5 pond brabants 
= 6 pond artois 
= 6 gulden 
= 7,5 pond tournois

De blauwververs waren eigenlijk zeer afhankelijk van zuiver water voor de kwaliteit van hun eindproducten. Vòòr het eigenlijke verven begon, liet men de stoffen gedurende ca. 40 uur in grote houten kuipen weken. Daarna werd alles nogmaals grondig gespoeld. Om de laatste dierlijke vetresten uit het textiel te verwijderen kregen de stoffen nog een extra behandeling met vitrioolwater. Als eindelijk alles droog was, kon het eigenlijke verven beginnen. 


Daarna volgde vaak een tweede zuiveringsfase waarbij alles nogmaals werd gekookt, gespoeld en gebleekt. Het spreekt voor zich dat de opeenvolgende spoel-, verf- en bleekprocessen het stadswater sterk bezoedelden .  


In Antwerpen was de linnen- en twijnververij tijdens de 18de eeuw op de terugtocht. In 1738 telde men in Antwerpen nog 25 meesters, 8 knechten en 4 leerjongens en in 1789 waren deze aantallen reeds gedaald tot slechts 10, 4 en 2. 
In 1738 telde men verder nog 70 Antwerpse meester-garentwijnders, 210 knechten en 27 leerjongens . 

Aangezien in Aalst beide takken (blauwverven en garentwijnen) onder één en hetzelfde ambacht ressorteerden, kunnen we de cijfers van Aalst en Antwerpen moeilijk vergelijken. 

Een enquête uit 1738 maakt melding van 38 Aalsterse meester-blauwververs . Het aantal meester-ververs in een kleinere stad als Aalst lag dus eigenlijk beduidend hoger dan te Antwerpen, wat wijst op een grotere bedrijvigheid van deze nijverheidstak te Aalst.  


De ambachtsstatuten leren tevens dat er wel een proefstuk voorzien was voor de blauwververs, maar niet voor de garentwijnders.


Voor de Gentse garentwijnders in de 18de eeuw werd wél een leerproef ingevoerd.

Dit zou kunnen betekenen dat de garentwijnders een minderheid vormden binnen het ambacht, waardoor het zwaartepunt lag op het blauwverven.

Indien dit het geval zou zijn, zou dit dan weer indruisen tegen de stelling van A.K.L. Thijs, die stelt dat de terugval in de 18de eeuw van de lijn- en twijnververij mede het gevolg was van een structurele verandering in de garen- en twijnhandel die zich in 17de eeuw begon af te tekenen. 
De garenhandel ontglipte geleidelijk aan de ververs, ten gevolge van gespecialiseerde garenkooplieden. 

In Antwerpen werden de garens meestal volledig gebruiksklaar ingevoerd uit Eberfeld, Gent of andere productiecentra, zodat zij uiteindelijk niet door de handen van de ververs hoefden te gaan en rechtstreeks door de kooplui aan de wevers of andere gegadigden konden geleverd worden .  


Verder was de twijnindustrie in volle groei, maar de ververs genoten daar jammer genoeg niet van mee, daar de vraag zich meer en meer oriënteerde op witte twijn ten behoeve van de sterk opkomende kantindustrie .


Van deze ontwikkelingen hebben wij in Aalst geen weet. Wanneer we de meesterproef van het Aalsters blauwverversambacht in 1704 vergelijken met het antwoord op het keizerlijk decreet van 1784, zien we immers geen wijziging. We mogen dus vrij zeker aannemen dat artisanale activiteiten met betrekking tot de blauwververij tussen 1704 en 1784 – pakweg de hele 18de eeuw – zo goed als onveranderd bleven.




Dat het bronnenmateriaal ons hier cruciaal in de steek laat, valt te betreuren. Naar verklaringsvariabelen zoals bijvoorbeeld blauwkuipaccijnzen en verflonen hebben wij het raden naar. We moeten genoegen nemen met het overzicht in verband met garen en linnenaccijns van H. Vangassen. Deze cijfermatige gegevens geven ons enigszins een verdoken conjuncturele spiegel van deze sector.

Tabel  – Vlas- en linnenlakenaccijns in de 18de eeuw, uitgedrukt in groten Vlaams :  


Vlas
Linnen
1694-1695
20800
19740
1711-1712
28878
22200
1714-1715
29040
21160
1723-1724
25230
21598
1733- 1734
38040
32520
1743-1744
39032
37238
1753-1754
56840
48520
1763-1764
42358
60022
1773-1774
57750
84078
1783-1784
59110
99960



Zowel de vlas- als garenaccijns vertonen in de 18de eeuw een duidelijke stijgende lijn.

De spectaculaire stijging van de accijnzen op het linnenlaken is het meest aanzienlijk. In minder dan een eeuw werden ze maar liefst vervijfvoudigd. 

De tabel geeft een treffend voorbeeld van de aanmerkelijke productie van linnenlakens in de regio van Aalst. Beide accijnzen bedroegen omstreeks 1783-1784 tezamen 159.070 gr. Vl.

Qua belangrijkheid komt deze opbrengst na de bieraccijnzen en vóór accijnzen als wijn, vlees, hop en brandewijn . Met betrekking tot het garenaccijns vermelden we nog het volgende conflict: “op de difficulteyten dier geresen sijn tusschen den pachter vande gaerenaccijse, ende eenige suppoosten van het blauverversambacht, is geresolveert te onderhouden het audt gebruyck, waer bij de blauwververs met consent vanden pachter garen mogen coopen voor hunne huysen”.



In feite hebben we dus geen duidelijk zicht op de verhouding van het aantal blauwververs en het aantal garentwijnders binnen het ambacht.


Na de oprichting in 1704 zijn er immers geen archiefvermeldingen meer te vinden van de Aalsterse garentwijnders. En ook de literatuur houdt het op een stilzwijgen.

De rekeningen en ledenlijsten leren ons dat men meestal vrij werd als blauwverver. Meester-garentwijnders zijn echter niet te vinden. 

Ook de telling van 1738 voor Aalst geeft ogenschijnlijk enkel cijfers voor de blauwververs. Enkel de enquête van 1784 heeft het dan weer over de blauwververs én garentwijnders. Er is dus een sterk vermoedens dat de blauwververs qua omvang primeerden op de garentwijnders. 

Eventjes aan herinneren dat er geen bekwaamheidsproef voorzien was voor de garentwijnders, maar wel voor de blauwververs, hetgeen dit vermoeden alleszins kracht bijzet. 

Misschien was het zo, dat beide activiteiten door één en dezelfde ambachtsmeester uitgevoerd werden. Dat het garentwijnen zich – naar analogie met de linnennijverheid – buiten het stedelijk corporatief kader verplaatste en evolueerde tot een rurale activiteit, lijkt eveneens plausibel . Indien deze stelling klopt, dan zou dit evenwel een regelrechte inbreuk zijn op artikel 31 van het ambachtsreglement uit 1704 : “Soo en sal niemand binnen deser stadt steenweghen ende brantpaelen van diere vermoghen eenighe gaeren te twijnen nochte eenighe ghetwijnde gaerens ofte lijnwaeten te verwen ten sij dese ambacht behoorelijck gevrijt sijnde op de manire voorschreven op pene van …”.




Doorgaans kochten twijnders hun grondstof, het enkelvoudig garen, aan op de stedelijke garenmarkt. Enkelvoudig garen werd zowel in de stad als op het platteland gesponnen . Zo is in de telling van 1738 voor Ronse (dat we in de 18de eeuw als semi-ruraal bestempelen) bij de linnenwevers de vermelding van “Ronsschen thwijn” ontdekt, hoewel ginds geen garentwijnders, laat staan blauwververs, te bespeuren zijn .



De wisselwerking tussen stad en platteland is dus nooit ver weg. Voor een verdere goede verstandhouding kunnen we aannemen, dat de garentwijnderij in de 18de eeuw te Aalst grotendeels opgeslorpt was door de blauwververs zelf of door nevenactiviteiten op het platteland. Dit zou dan betekenen dat de blauwververs te Aalst domineerden op de garentwijders. 


Bronnen

Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Door Sven De Schryver, academiejaar 2000-2001

Geen opmerkingen:

Een reactie posten